Burgers en bezetters in WO2 uit Aan de Lange Weg van Meurs A.M.

Josje

Ze staan rijen dik om de bevrijders te verwelkomen. Josje Weels, Annekes schoonzus van verderop aan de Lange Weg, heeft een mooie zomerjurk aan en probeert op haar tenen naar voren te dringen om zeker te zijn van wat ze denkt te zien.
Jawel hoor! Op de voorste tank zitten de onderduikers die ze zo goed kent en vooral natuurlijk haar vriend Cor die ze zo gemist heeft sinds de onderduikershut achter hun huis is afgebrand en hij zich steeds verder weg moest schuilhouden. Hij is alweer voorbij, maar hij heeft haar gezien en heeft gezwaaid en kushandjes geworpen, maar natuurlijk komt hij op dit triomfantelijke moment voor geen goud ter wereld van die tank, dat snapt zij ook wel. Het jubelt in haar: de oorlog is voorbij en ik ben vierentwintig en verliefd en wanneer kunnen we gaan trouwen en kinderen krijgen? En ze denkt ook aan haar schoonzusje Anneke waar ze zo gek op is en die pas een baby heeft gehad: zou die alweer de straat op kunnen om de bevrijders te zien?
Ze moet haar enthousiasme kwijt, wil iets doen, iets geven aan die lachende Engelse, Amerikaanse soldaten – wat zijn het? Wat doet het ertoe! – en dan ziet ze op een open plekje tussen al die voeten een mooie geslepen steen liggen en raapt die op en wil die geven aan een van die jongemannen of eigenlijk aan al die lachende “hello!” roepende jongemannen. Het stelt niets voor, het had om het even wat kunnen zijn, het gaat om het gebaar en ze dringt zich naar voren, naar de jeep die net passeert en steekt haar hand met de steen uit en de breed lachende gebruinde soldaat in de jeep steekt eveneens zijn hand uit en dan stoot iemand tegen haar arm en valt de steen met een klap op de treeplank, een geweldige klap, iedereen schrikt ervan, Josje vooral, en het lijkt even stil, en in die stilte hoort ze een gehate stem: “Wat! Moet jij onze bevrijders met stenen gooien!”
Het is de man die haar al zo vaak is lastiggevallen, vooral ’s ochtends op de fiets omdat ze gedeeltelijk dezelfde route naar hun werk hadden. Maar dat zal nu wel afgelopen zijn want hij werkte op het vliegveld voor de Duitsers. De man die zich sinds het begin van de Duitse bezetting Neuenhaus heeft genoemd en nu wel weer gewoon Nieuwenhuis zal heten, en die haar nu een kunstje wil flikken om de aandacht van zijn eigen pro-Duitse houding af te leiden.
“Je hebt ook al met een Duitser in het hooi gelegen!” roept Nieuwenhuis. Hij doelt op het goede contact dat ze heeft gehad met een Duitse soldaat die in het patronaat lag ingekwartierd. Deze had een neef die zij kende uit haar geboortedorp vlakbij de Duitse grens, waaruit haar familie op haar twaalfde is vertrokken. Zij en de Duitse soldaat hadden er vaak over gepraat hoe toevallig het was aan welke kant van de grens je woonde en hij had haar regelmatig eten meegegeven dat zij goed kon gebrui¬ken voor de onderduikers, en dat wist hij dan weer niet. Ook had ze hem verteld van haar twee Duitse schoonzusjes, wier broers op een gegeven moment in het Duitse leger in Frankrijk moesten vechten, maar waar ze nu waren wist niemand.
Maar op dit ogenblik krijgt ze tranen in haar ogen om zoveel brutaliteit, om het onrecht dat ze beschuldigd wordt, en door wie!
Ze moet het op het politiebureau komen uitleggen en is nog steeds te verontwaardigd om alleen te gaan, maar dat hoeft ook niet. Haar oude vader gaat woedend mee en herinnert Neuenhaus, die ook is opgeroepen, eraan dat deze in het begin van de bezetting demonstratief het portret van de koningin van het behang heeft gescheurd. Ach, eigenlijk weet iedereen in het dorp, dus ook de politie wel hoe het werkelijk in elkaar zit. En Josje lacht alweer als ze buiten komt en daar Cor ziet staan wachten, men was hem meteen het voorval gaan vertellen, en hij wacht niet alleen op haar maar ook op Neuenhaus om die een pak slaag te geven. Maar die wordt een poosje vastgehouden.
“Er is toch nog rechtvaardigheid, hè schat!” lacht Josje en slaat een arm om Cor heen. “Kom, jongen, we zijn vrij, laten we gaan trouwen en veel kinderen krijgen!”

(uit Aan de Lange Weg 3e dr van Meurs A.M. pag.15 t/m 17)

(…)

 

(ill. Ufuk Kobas)

 

Oorlog

Josje

We gaan vier jaar terug. Nederland is vier maanden door de Duitsers bezet als Josje Weels die twintig jaar is, vanaf de Lange Weg over Sas naar de stad fietst, naar de Glaspoort van Philips in het stadsdeel Strijp, het trommeltje met de door haar moeder gesmeerde boterhammen onder een riempje op de bagagedrager. Nieuwenhuis die in het militaire dorp van Sas werkt, rijdt daar vaak op dezelfde tijd.
“Ik heb liever dat jij niet met mij meefietst,” zegt Josje, “want jij werkt voor het Duitse leger.”
“En wat denk je dat ze bij Philips doen, dom ding?” zegt Nieuwenhuis.
“Wij zijn in ieder geval niet voor de Duitsers,” zegt Josje ferm. Behalve die ene baas dan, denkt ze. Die zal bij de bevrijding met bureau en al op een vrachtwagen afgevoerd worden. En met diegene die zich, zo gauw de Duitsers er waren, Neuenhaus heeft genoemd, zal het niet veel beter aflopen.
“Waarom denk je dat er bij jullie zoveel Duitse soldaten rondlopen?” gaat Nieuwenhuis pesterig verder. “Je hoeft helemaal niet voor ze te zijn als je maar voor ze werkt. Ze zijn slim genoeg, slimmer dan wij.”
Josje denkt aan de Oekraïners die door de Duitsers bij luchtalarm het dak opgestuurd worden om het afweergeschut te bedienen.
Als de meisjes in de lunchpauze de ijzeren trap afdalen, komt hen over de volle breedte van de trap een groep Duitse soldaten tegemoet met de bedoeling de meisjes opzij te dwin¬gen. Maar Josje zegt: “Wat ben ik moe!” en gaat midden op de trap zitten, zodat de soldaten wel om haar heen moeten, en niet alleen de meiden, ook de Duitsers schieten in de lach. Ziezo, denkt Josje, ieder zijn oorlog.
Wanneer ze in haar broodtrommeltje kijkt, ziet ze dat er blokjes paardevlees op het brood zitten. Dat lust ze niet en ze eet niet. Het is tegen de avond een lange tocht van Philips naar huis, en vermoeiend, zeker als je de hele dag niet hebt gegeten, want ’s morgens vroeg voor ze naar het werk gaat eet ze nooit. Ze is laat, want ze had een “lekitimatiebewijs”, zoals moeder zei, op moeten halen.
Vanuit de verte heeft ze het al gezien, er staan een heleboel mensen voor hun huis. Ze pakken haar fiets aan en duwen haar naar binnen: “Ga maar gauw, Josje, want je moeder is niet goed geworden.” Dat was niet voor het eerst en de vorige keren was moeder er ook altijd weer bovenop gekomen. Aan het bed van haar moeder zit Anneke die sinds drie dagen haar schoon¬zusje is, en misschien was die trouwpartij moeder wel teveel geworden. Ook Annekes eigen moeder hadden de tranen in de ogen onder het witte mutsje gestaan toen ze de kerk uitkwam en ze had er een zakdoek bij moeten pakken. Het was ook wat, dat op één dag de laatste twee van je vier dochters trouwden en dat in de oorlog!
“Dag moeder, hoe gaat het?” zegt Josje tegen haar moeder die flets glimlacht en dan weer haar ogen sluit. Moeder was de hele dag onrustig geweest. Ze liep steeds naar de voordeur en zei: “Waar blijft vader toch?”
“Die zal zo wel komen,” zei de buurvrouw dan. Het was heel gewoon dat vader bij goed weer tussen de maaltijden niet thuis was. Moeder was steeds op zoek naar brandhout en liep ook telkens naar het winkeltje.
“Vrouw Weels, u bent al wel drie keer geweest voor een builtje suiker,” zei de vrouw van het winkeltje. Dat waren protestante mensen. En toen moeder terug naar huis wou, wilde ze achterom, langs de oude Gender, terwijl ze normaal goed wist dat het daar met prikkeldraad afgezet was. Terwijl ze naar de oude Gender liep viel ze opeens, op haar zij, alsof ze door een windvlaag van opzij werd omvergeblazen. Zo bleef ze liggen.
“Moeder, ik val flauw van de honger, ik moet gauw iets eten,” zegt Josje en loopt naar de keuken waar een pan stamppot met worst en een varkenspootje op de kachel staat. Terwijl ze uitgehongerd aan de keukentafel zit te eten, ziet ze door de geopende deur Anneke aan het bed van haar moeder zitten. Ze kan niet stoppen, zo`n honger heeft ze, en ze eet de hele pan bestemd voor vijf personen leeg.
Nog dezelfde avond sterft haar moeder. Het laatste eten dat moeder voor het hele gezin heeft klaargemaakt, heeft Josje in haar eentje opgegeten. Steeds ziet ze zichzelf daar aan die keukentafel, en door de geopende deur Anneke aan het sterfbed van haar moeder zitten. En ze blijft herhalen: “Maar moeder, hoe kon ik weten dat het je sterfbed was en ik had zo`n honger en ik lust geen paardevlees!”

“Ze wisten vast dat wij van de grens komen en Duitsers gewend zijn en daarom hebben ze de lelijkste Duitser die ze hadden op ons afgestuurd,” zei mijn broer Leo altijd. De soldaat Knal, die bij ons was ingekwartierd, was inderdaad erg lelijk. Hij noemde zich Flieger Knal, ook op zijn postkaarten naar de Heimat, en hij werkte ook wel op het vliegveld maar dan om aardappels te schillen. Hij werd erg geplaagd, bijvoorbeeld wanneer hij aan de gootsteen uitgebreid zijn ene tand stond te poetsen. We reageerden onze ergernis aan de bezetter op hem af, maar hij bleef er kalm onder, hij deed meestal of hij het niet verstond.
Het moest wel sportief blijven, vond mijn moeder. Een buurmeisje bij ons op bezoek had gloeiend hete thee over zich heen gekregen, men wilde “die Duitser” de schuld geven, maar moeder wist dat dat onzin was en nam hem in bescherming.
Hij was net zo ondersteboven als wij toen zij plotseling overleed. Bij zijn afscheid een jaar later, zei hij het nog: “Die Frau Mutter hat doch immer für mich auch Pappe gemacht.” Of zoiets. En hij sloeg zijn hakken tegen elkaar en zei: “Herr Weels, ik wens u het allerbeste! Heil Hitler!” Mijn vader had kalm aan zijn pijp getrokken en gezegd: “Die beste wensen neem ik graag van je aan, Knal, en geef ik jou ook, maar met die Hitler kun je de pot op.” Knal was gewoon vertrokken.

Het was wel eens moeilijk voor Josje toen er zich in het tweede oorlogsjaar onderduikers nestelden in een hut in het broekland achter hun huis. Met name in verband met Knal. Hij mocht niet weten dat zij hun eten bracht. Zeker moest hij niet net thuiskomen als zij met een lege pan uit het riet kwam. Maar hij was vrij stipt in zijn komen en gaan. Eigenlijk waren de leveranciers en leurders, die gewend waren op de gekste tijden achterom te lopen en waarvan een enkeling bij de NSB was, veel gevaarlijker. Knal mocht vooral niet merken dat er in huis eten bewaard werd voor de onderduikers, dat bovendien nog vaak uit het patronaat, dus van de Duitsers kwam.

Er zit vanalles hier achter ons huis. Zowel jongens hier uit de buurt als twee broers helemaal uit Drenthe. Meestal zit er wel zo`n man of zeszeven. En allemaal omdat ze niet in Duitsland willen gaan werken.
Een van die jongens uit Drenthe heeft zelfs al in Duitsland gewerkt en is ontsnapt. Hij had in eerste instantie toestemming gekregen om een gek uit zijn dorp, die per vergissing ook via de Arbeidsdienst in Duitsland was terechtgekomen, naar huis te begeleiden. Toen de toestemming werd ingetrokken stapte hij toch op de trein, maar zonder de gek. Als de trein wordt ge¬controleerd, wordt het een scène uit een film: een non die de paniek in zijn ogen ziet, geeft een teken dat hij zich onder haar habijt moet verstoppen.
Altijd als hij dat verhaal vertelt, vragen ze niet: “En hoe is het verder gegaan?” want ze zien hem voor zich, dus zal het wel goed zijn gegaan, maar: “En hoe was het onder die rok?” En hoewel ik ook graag lach en natuurlijk ook hierom, moet ik toch altijd aan die gek denken, wat er met hem zal zijn gebeurd.
Ze zijn gehaaid genoeg die jongens. Die uit Drenthe zijn niet katholiek en hebben allang geleerd dat ze dat in Brabant niet moeten laten merken, willen ze eten en onderdak krijgen. Want dat is de eerste vraag die bij de boeren opkomt. Daarom hebben ze altijd een rozenkrans bij zich, die ze achteloos uit hun zak laten bungelen of bij een maaltijd uit hun achterzak halen en naast hun bord leggen, omdat ze er niet op willen zitten. Hetzelfde als ze ergens mogen slapen, het zijn gevoelige jongens die niet zomaar op de spullen in hun broekzakken gaan liggen en altijd komt als een van de eerste dingen die rozenkrans te voorschijn.
“Ik zie het al,” zegt de boer of boerin, “ik hoef verder niks te vragen.”

Dan staat opeens de hut in brand! Ook veel van het riet er om¬heen brandt af. Is het verraad? Hebben ze een jonge jongen die het bij zijn NSB-ouders niet uithoudt ten onrechte vertrouwd? Of is de jongen met zijn stoel tegen de kachel in slaap gevallen? De brandweer is er snel bij, met de net nieuwe motor-spuitwagen. Maar ze komt niet verder dan tot aan de oude Gender vlak achter de huizen, die meestal droogstaat en vol rotzooi ligt, vooral van de garage aan de overkant van de Lange Weg. Met spades modder wordt het vuur om de hut heen gedoofd. Ook de politie komt eropaf, en de Duitsers. Omstan-ders proberen de Duitsers nog te laten geloven dat het om een speelhut voor kinderen gaat, maar daarvoor is hij te professio¬neel ingericht. De Duitse commandant vindt het naambordje van de hut: “Het Roosje”. Hij vindt het een verdachte naam, waarom weet ik niet.
Die nacht slapen de onderduikers op het zoldertje van onze keuken, waar je alleen van buitenaf op kunt komen. Ze moeten doodstil zijn, want in huis slaapt Flieger Knal. Het is een onhoudbare toestand en iedereen is dan ook blij als het dag is en Knal naar het vliegveld vertrekt om aardappels te schillen en de jongens een andere schuilplaats kunnen gaan zoeken. De Duitsers doen rondvraag in de buurt en blijken alle namen te kennen van de onderduikers die in “Het Roosje” hebben gezeten. Behalve die van Fer, mijn jongste broer. Die werd, hoewel hij ver in de twintig is, zelfs helemaal niet gezocht en is dus voor niets ondergedoken. Hij wordt er hevig om geplaagd.
De jongen die bij die non onder de rok heeft gezeten ben ik trouwens erg aardig gaan vinden, dus ik hoop maar dat hij niet te ver weggaat. Hij heet Cor.

Cor en zijn broer komen uit Drenthe, uit het veen. Hun vader is een goede turfsteker en aardappelrooier. Hij verdient veel maar drinkt het allemaal op. Tijdens de aardappeloogst houdt hij zijn kinderen, en dat moeten er minstens een stuk of zes zijn, thuis van school en laat ze met hem op het land werken. Maar ook het geld dat de kinderen verdienen zuipt hij op. Hij komt na het werk niet eens naar huis, gaat regelrecht naar de kroeg. Als hij wel thuis is, is het ruzie. In zo`n gezin ben je blij dat je het huis uit kan. Maar het was niet Cor zijn bedoeling dat dat via de Arbeidsdienst in Duitsland zou zijn.
Josje wil alles van Cor weten. Sinds Het Roosje is afgebrand is hij wel erg ver weg, in de bossen buiten het dorp. Josje vindt het wel spannend, ze vindt alles spannend, ook om daar eten te gaan brengen, maar ze moet met spijt toegeven dat het te riskant is, dat ze makkelijk gevolgd kan worden, en ze stopt er mee.
Vooral de goedlachse Duitse officier Jozef, die bij haar thuis langskwam vanaf het begin dat Flieger Knal bij hen was ingekwartierd, heeft er een handje van plagerig tegen haar te zeggen: “Waar is Cor toch tegenwoordig?” Josje weet niet goed wat ze aan hem heeft. Hij lacht altijd zo hard dat de medailles op zijn borst rinkelen, maar hij weet de namen van alle jongens die in Het Roosje hebben gezeten, hij moet met de kermis gezien hebben dat de jongens daar ook zijn, hij gooit die avond zijn medailles over straat, maar de volgende dag draagt hij ze weer. En, heeft ze zich laten vertellen, hij brengt dan wel altijd wat voor de familie mee maar pakt toch ook steeds naar de holster van zijn revolver als hij achterom komt lopen.
De onderduikers gaan gewoon bij de watermolen in de Dommel zwemmen, tussen de kampeerders en dagjesmensen. Hoe meer mensen hoe veiliger. Maar ze spelen ook een spelle¬tje met Fer zijn schoen in het water. Daar kan Josje zo kwaad om worden! Het is zo makkelijk om Ferrie in de maling te nemen. Al moest ze misschien geen medelijden met hem hebben, want had hij niet de aansteker die zij van Cor had gekregen verkocht en het geld er doorheen gedraaid? Zou Jozef zo vaak bij hen thuis komen om via Fer wat meer te weten te komen?

“Laat de jongens maken dat ze wegkomen, want er is een zwijn gestolen!” Het is Jozef die naar haar roept vanaf het dak van de sigarenfabriek waar ook Duitsers zijn gelegerd en ze roept terug: “Ja goed, dag Jozef.”
Ze vraagt zich af wat er aan de hand is: is er iemand opge¬pakt voor het stelen van een varken en heeft die de schuld aan de onderduikers gegeven, misschien zelfs de plaats van de hut verraden? Of wil de slimme Jozef op deze manier de plaats van de hut te weten komen?
Het is een prachtige hut, die tweede, in de bossen tussen Steensel en Riethoven, bijna helemaal onder de grond want de bodem is hier niet zo drassig als in het broekland achter hun huis, met raampjes vlak boven de grond en een ontsnappingsgat aan de achterkant. Er hangen kleden aan de wand en ze hebben er zelfs een SS-uniform.
Het oude moedertje had wanhopig een van de onderduikers aangeklampt om haar wat simpele zoon onder te laten duiken, want hij had zich zonder dat zij van iets wist over laten halen om bij de SS te gaan en was plotseling in dat uniform thuisgekomen. Ze was zich doodgeschrokken, had hem het uniform meteen uitgetrokken en hem in bed gestopt tot zij het onderduikadres had gevonden. Vooral Theo, Cor’s broer maakt veel gebruik van het uniform, hij komt er mee tot in Hilversum om eten te brengen. Josje zegt het vaak: vooral Theo en hun vriend Alex durven alles.

“Het is Jozef!” roepen de onderduikers naar elkaar als ze door het raampje vlak boven de grond de Duitsers recht op de hut af zien komen marcheren. En misschien omdat ze hem zo goed kennen en bij andere gelegenheden wel eens vlak naast hem gestaan hebben en zelfs wel eens iets met hem gedronken hebben, denken ze nu te laat aan vluchten. Behalve Cor.
“Komm daraus, komm daraus!” roept Jozef al van ver.
“Het is Jozef!” roepen de onderduikers alsof dat een geruststelling is. En inderdaad komt Jozef aan het hoofd van twintig manschappen recht op de hut af marcheren. Maar waarom doet hij dat en roept hij in plaats van de hut stiekem te omsingelen?
“Waar is Cor toch gebleven?” zegt Jozef plagerig tegen Josje.
“Smeerlap, je hebt ze zelf laten arresteren,” zegt Josje.
“We hadden gehoord van een feestje en wij wilden ook naar het feest,” lacht Jozef. Er was inderdaad een soort feestje in de hut waarbij ook onderduikers van elders aanwezig waren. Hoe wist Jozef dat? Ferrie? Zat daar Jozef achter dat Fer niet gezocht werd voor de Arbeidsdienst? Of wist Jozef het toch van degene die het zwijn had gestolen?
Cor heeft er nog over gedacht om zich ook maar aan te geven nu al zijn kameraden zijn opgepakt en de hut is vernietigd. Maar als zijn broer Theo en zijn beste vriend Alex op transport naar Duitsland al bij Venlo uit de trein weten te springen, is hij blij dat hij niet heeft opgegeven. Hij vindt onderdak bij een, vanzelfsprekend, katholieke boer. Hij hoeft niet mee te bidden, ze weten dat hij niet godsdienstig is opgevoed, maar de boerin zegt wel hoe mooi het zou zijn wanneer Cor nog tijdens zijn verblijf bij hen zijn Eerste Communie zou doen. Voor Josje hoeft het niet, hij mag van haar gewoon blijven zoals hij is.

Het blijft een vreemd ding zo`n oorlog, zeker als je jong bent, alles is anders want de Duitsers zijn de baas, maar eigenlijk gaat het leven gewoon door en het is ook spannend, want je voelt je een baldadig kind als je de bezetters een loer kunt draaien. Eigenlijk ben je voortdurend zoals alle jongeren in opstand tegen het gezag maar in de oorlog is dat met toestemming van en zelfs aangemoedigd door de ouderen.
Als je in een café wat te luid zegt dat je viavia hebt gehoord dat het met de Duitsers in Frankrijk niet zo best gaat, komt er zo`n figuur met een lange jas naast je staan en laat zwijgend een speldje achter zijn revers zien.
“Mooi speldje,” zegt Josje. “Is het te koop?” En de zwijgende figuur gaat even zwijgend weg.
Maar als ze op straat voor het café zegt: “Daar is de zoon van de geitenboer die de onderduikers heeft verraden,” wordt ze door de jonge NSB’er in elkaar geslagen. Ook zijn vader is een fanatieke NSB’er, op hun huis staat Nooit Gedacht, en dat staat op veel huizen, maar als de Duitsers de oorlog beginnen te verliezen, wordt daar flink, zij het nog voorzichtig, om gegniffeld.
Bij Bergeijk, op de weg naar de grens, staat een Nederlander die soldaat is in het Duitse leger op de meest gekke tijden mensen aan te houden, te fouilleren en op te brengen. Iedereen in de buurt heeft de pest aan hem. De weer ontsnapte onderduikers Theo en Alex nemen hem te pakken en laten hem voor halfdood aan de weg liggen. Het volk, ook de boeren, lacht in zijn vuistje. Het enige dat de Duitsers doen is een avondklok instellen. Dat heeft iedereen er graag voor over. Verder gebeurt er niets, er wordt niemand opgepakt, niemand verhoord. Het lijkt erop dat de Duitsers ook met de fanatieke¬ling in hun maag zaten.
Ik geloof dat ik wel van een beetje sensatie hou, denkt Josje, zolang er met Cor maar niks gebeurt. Eigenlijk is dat maar een lauwe oorlog hier bij ons. Iedereen, de burgemeester, de politie, de ambtenaren, is gewoon op zijn post gebleven. Er is maar een enkeling echt pro-Duits, zoals er blijkbaar ook maar een enkeling fel anti-Duits is. We ergeren ons aan de arrogantie van de Duitsers, spotten ermee, helpen onderduikers, maar er is geen gewapend verzet of sabotage en er worden ook geen mensen vastgezet, gemarteld, laat staan terechtgesteld. Frans de Lepper komt met een geladen revolver bij café van Oers binnen en iedereen schrikt zich rot, want dat had hem wel zijn kop kunnen kosten, maar Frans is een voddenkoopman die van alles weet op te scharrelen, en het ding wordt snel weggewerkt. Er valt wel eens een klap, maar dat was voor de oorlog ook al het geval. Politieagent Oud had daar altijd al een handje van. Hij slaat mensen recht in het gezicht als ze in de weg staan of geen of een verkeerd antwoord geven, en hij is dat in de oorlog gewoon blijven doen. Burgemeester Van Tuin komt bij je thuis om je over te halen om de Duitse Winterhulp te steunen. Maar als je blijft weigeren gebeurt er verder ook niks. En dezelfde vrouw die geweigerd heeft mee te doen aan de Winterhulp, accepteert wel dat er elke middag zes Duitsers die in het patronaat gelegerd zijn hun boterham bij haar thuis komen opeten.
Er zijn al heel wat kinderen van Duitsers geboren. Het valt natuurlijk niet goed te keuren, maar wat doe je eraan, vindt Josje, zo is het leven. Die Duitse jongens zijn al bijna vijf jaar hier, vijf jaar lang zijn de meisjes verliefd op ze kunnen worden. Onze jongens die in Duitsland moeten werken gaan daar toch ook met Duitse meisjes! Het is natuurlijk niet helemaal hetzelfde maar toch. En daar zijn vast ook kinderen van gekomen. Het is allemaal niet zo eenvoudig, denkt Josje.

Nu de geallieerden al in België staan, is burgemeester Van Tuin opeens ondergedoken. Die wil vast nog als verzetsheld uit de oorlog komen in plaats van als promotor van de Duitse Winterhulp. En Josje heeft ook gehoord dat de vrouw die geweigerd had mee te doen aan de Winterhulp, maar wel de hele oorlog bij het middagmaal Duitsers in huis had geaccepteerd, dat had gedaan omdat ze een keer in de tuin naast haar een glimp had opgevangen van de volwassen buurjongen, die dus in zijn eigen huis zat ondergedoken. Ze had geacht: daar moeten de Duitsers dus niet gaan eten. En ze had het de hele oorlog voor zich weten te houden, dat van die buurjongen.

Nadat al die geallieerde vliegtuigen zijn overgevlogen en Sas zo ongelukkig is getroffen, hoort Josje dat de eerste Engelse pantserwagen vanuit het zuiden via de noodbrug over de Dommel het dorp is binnengekomen. Als een tank het ook probeert, stort de brug in en kantelt de tank. Het blijft die dag bij die ene pantserwagen die de weg door Sas en om het vliegveld heen wordt gewezen, waar hij ten noorden van de stad contact kan leggen met de Amerikanen die daar zijn gedropt.
Maar nauwelijks hebben sommige helden gehoord van de Engelse pantserwagen, of ze hebben een van de dochters van een doodarm gezin, waarvan de vader om den brode bij de NSB was gegaan, uit huis gehaald om haar in het openbaar kaal te scheren. Gelukkig wordt dat door een man met de revolver in de hand verhinderd.
En dan komen de tanks met daar bovenop Cor vanuit het westen over de Lange Weg Josje tegemoet rijden en probeert Nieuwenhuis nog iets even belachelijks als zieligs met haar uit te halen. Maar dan is de oorlog ook voor haar voorbij.

(uit Aan de Lange Weg 3e dr van Meurs A.M. pag.20 t/m 31)

(…)

De Vrouwen van de Eerste Huizen

“Wat één ding betreft kan ik je wel helpen,” zegt Hanna Bosmans. “Jullie hadden op het eind van de oorlog wel een schuilkelder in de tuin. Het heeft de hele oorlog geduurd voor het zover was, als hij thuis was zag je Leo altijd graven. Ik mag zeggen dat ik hem aardig ken, want ik kom zelf ook uit Gelderland, en hij was niet een van de vlotsten maar wel altijd bezig, meestal met zijn verzekeringen en anders in zijn hof.”
“Ja, hij keek nooit op als je voorbijkwam,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem.
“En als je naar hem riep, keek hij met tegenzin,” zegt Hanna Knietel die heel vlug praat en een beetje sproeit. “Alsof hij bang was dat je bleef staan om een praatje te maken. Nou, denk ik dan, ik ken wel gezelliger mensen om een praatje mee te maken. Maar je wilt toch ook niet voorbijlopen zonder iets te zeggen, of wel soms? Dat deed je toch zeker niet in die tijd!”
“Maar voor jouw tante Josje haal je wel wat naar boven,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen. “Ze vraagt zich af of jij weet dat ze met haar kinderen nog wel eens naar de krater is gegaan waar de tweede onderduikershut is geweest en waar de onpeilbare Duitse officier Jozef handgranaten in had laten gooien. Ja hoor, wel nadat iedereen eruit was.
Over de sfeer in die oorlog zegt je tante Josje dat we niet veel op hadden met de Duitsers maar dat er toch meer kinderen van Duitsers dan van Canadezen zijn geboren, hoewel die laatsten de naam hadden. Ze blijft zeggen: zo is het leven. Als het haar dochters geweest waren die een relatie met een Duitse jongen hadden, zou ze erover gepraat hebben en gezegd dat het beter was van niet, maar ze zou het niet absoluut hebben verboden. We kunnen je trouwens alvast verklappen dat we het trouwboekje van je tante Bet en je oom Toontje hebben gevonden. We lachen ons rot.

(uit Aan de Lange Weg 3e dr van Meurs A.M. pag. 48)

(ill. Ufuk Kobas)

De roman Aan de Lange Weg bestellen