In 2015 schreef ik De nieuwste onderdaan, over Leonard die er niet tegen kan dat de studenten en de Grieken zich verzetten. Het was geïnspireerd door Der Untertan van Heinrich Mann, verfilmd door Wolfgang Staudte, titelrol Werner Peters
DE NIEUWSTE ONDERDAAN (bewerkt 2019)
Leonard kan er niet tegen dat de studenten zich verzetten tegen de ontruiming van het Bungehuis
Hij voelde persoonlijk de geknakte pols aan de op de rug
gedraaide arm, nog nooit had hij zoveel pijn gehad. Hij voelde deze pijn temeer
omdat hij geen verzet pleegde, dat riep verontwaardiging in hem op. Maar toch,
de politie had het geweldsmonopolie, dat was niet voor niets en het gebruik van
geweld mocht dan ook niet afhangen van of de burger wel of geen geweld
gebruikte. Dat zou een gevaarlijke staatkundige inperking zijn. Dus zou hij ook
in het echt de pijn moedig gedragen hebben, meende Leonard van zichzelf. Maar
toch: aaauw! Het deed wel verdomde pijn, zo voelde hij dat als hij zich
helemaal inleefde. Hij keek op dat moment op tv naar de ontruiming van het
Bungehuis.
Leonard kan er niet tegen dat de Grieken zich verzetten tegen
de ‘bezuinigingsmaatregelen’ die Europa ze oplegt
‘Ze komen met niks thuis!’ zei Twan Huys op de tv
triomfantelijk over de onderhandelaars van de nieuwe, linkse Griekse regering
met de EU. ‘Ze zijn door het stof gegaan! Ze kunnen hun verkiezingsbeloften
niet waarmaken en zullen de steun van hun kiezers verliezen.’
Dat was maar goed ook, meende Leonard .
Net als Twan van de tv kon Leonard er niet tegen dat er mensen waren die zich
verzetten tegen de gevestigde machten. Ze moesten die strijd verliezen, hij
gunde ze geen succes. Dat zou immers de wereld op zijn kop zetten, niet alleen
zijn wereld.
Andere landen hadden hun schulden ook moeten terugbetalen. Ook in andere landen
had de bevolking geleden. Waarom zou een bepaald volk daar een uitzondering op
moeten zijn? Dat was van een ongelooflijke arrogantie! De Grieken moesten
minstens evenveel lijden als de Slovenen, als de Ieren of de IJslanders.
Net als Twan hield Leonard niet van bijdehante figuren die meenden dat de
wereld voor hen een uitzondering moest maken. Het was ze niet gelukt, zei hij
hardop.
Hij liet hierover geen twijfel toe. Evenmin liet hij redeneringen toe die beweerden dat de Griekse bankiers en andere rijken gered werden en dat de armen hiervoor het meest moesten boeten. Juist de rijken hadden het meest te verliezen. Logisch dat daar het meeste mededogen naar uitging.
Leonard zelf zou zich ook wel eens willen verzetten maar kwam telkens voor het zover was tot de conclusie dat hij niet durfde. Hij zag op tegen de onrust die het in hem teweeg zou brengen. Het idee dat hij iets terug kon verwachten als reactie op zijn verzet. Met die verwachting en met de grote kans op een ongunstige reactie kon hij niet leven. Hij verlangde al voor hij zich verzet had weer terug naar de rust waarin hem niets te wachten stond en verweet dan zichzelf zijn domheid. Leonard misgunde ook anderen wat hijzelf niet durfde. Hoewel het idee dat die anderen dan in een zelfde angst zaten als hijzelf hem licht opwond, overheerste toch de angst dat zij misschien wél succes konden hebben. Dat idee was voor hem onverdraaglijk.
Hij had een manier gevonden om om te gaan met de in hem woedende tegenstrijdige stormen, waar iemand anders trouwens niets van merkte. Voor een ander was Leonard het toonbeeld van gelijkmatige saaiheid. Maar achter zijn pc, tablet of I-phone leed en verlustigde hij zich tegelijkertijd aan het opslorpen van meningen liefst tegengesteld aan de zijne én aan het bestrijden van deze radicaallinkse praat met de meest gruwelijke rechtse scheldpartijen. Een andere keer, als hij in vorm was meteen daarna, gebruikte hij het radicaallinkse jargon om zijn eigen net geponeerde stellingen onderuit te halen. ‘De universiteit, en trouwens ook de stad, wordt geregeerd door een old boys and girls-netwerk dat elkaar ontmoet in de schouwburg en in het Concertgebouw. .. én bij Ajax.’ Leonard hoopte vurig dat het netwerk nog zou bestaan als hij zover was. ‘Tijdens het onderzoek naar de bouwfraude is het College van Bestuur nog net de dans ontsprongen dankzij de vroegere minister Elco Brinkman.’ ‘De bezetting van het Maagdenhuis is bedacht door IS, ze willen de sharia op de universiteit.’ ‘Burgemeester Van der Laan is door bezetters een blauw oog geslagen. Toch stond hij een uur later al weer kalm te discussiëren in het Maagdenhuis, zijn oog nog in het verband. Respect!’ ‘Voorzitter College van Bestuur Louise Gunning heeft een verhouding gehad met babyverkrachter Robert M.’ ‘Integendeel, volgens burgemeester Van der Laan heeft Louise Gunning persoonlijk talrijke baby’s uit de handen gerukt van Robert M.’ ‘De studenten willen de wetenschap zoals de wet van de zwaartekracht ter discussie stellen. Waarom heksen niet en homo’s wel naar beneden vallen als ze van een gebouw geduwd worden’
Na zo’n dubbele exercitie kon hij moe maar zelfvoldaan met het hoofd op zijn borst tegen het hoofdeinde van zijn bed in slaap vallen, de tv nog aan, zijn tablet van hem afgegleden. Zo schrok hij dan een uur later wakker, zette alles uit, kroop in zichzelf met zijn hoofd onder het dekbed en snurkte verder. Er zaten overal mannetjes in hun schuttersputjes hun persoonlijke oorlogje uit te vechten. Maar zelf zat hij in een geschutskoepel die volledig om zijn eigen as kon draaien. Leonard had niemand nodig, hij bevredigde niet alleen maar bevruchtte ook zichzelf.
Dringende en blijvende Financiële noodhulp voor vluchtelingen die geen kant op kunnen en niets krijgen van staat of stad. Help!
Daarom doe ik opnieuw een beroep u. Schrijf aub wat over naar het nieuwe banknummer NL17TRIO0379714574 van AMJ Meurs.
Herstart en bewerkt op 2 december 2019 HARTELIJK DANK VOOR UW NIEUWE BIJDRAGEN!
Beste mensen,
Hoe kan dat: aan vluchtelingen die niet terug kunnen geen
verblijfsvergunning geven, wel een verbod op werk, geen inkomen, geen onderdak,
geen kleding, geen voedsel, geen onderwijs?
Het kan blijkbaar: zogenaamde ongedocumenteerde vluchtelingen
zijn om te overleven volledig afhankelijk van particulier initiatief.
Vandaar deze particuliere financiële hulpactie.
Ze waren met 65, vluchtelingen uit
Afrikaanse landen, die april van dit jaar in Uilenstede 475, een 5 jaar lang
leegstaand gebouw in het gebied Uilenstede/Kronenburg in Amstelveen, waren
getrokken. Het gebied gaat volledig op de schop, het visieplan was kort
daarvoor door de gemeenteraad aangenomen, het zal jaren vergen dit te
realiseren en in de tussentijd is er vanalles mogelijk, ook voor
ongedocumenteerde vluchtelingen. Dat hoopten ze, zeker toen de eigenaars ze
aanboden tot 31 juli te blijven en te willen nadenken over een langere periode.
Maar ze werden bedrogen, zowel door de eigenaars als door de staat, en de staat
maakte het hun zelfs onmogelijk om tegen de rechterlijke uitspraak in hoger
beroep te gaan.
Ze leefden daarna dagen, weken op straat, zonder iets, werden overal opgejaagd, gelukkig woonden er een flink aantal daarna weer in een kraakpand in Amsterdam, want alles beter dan op straat. Maar voor hoe lang? Op 8 augustus kregen ze al weer van de rechter te horen dat ze er snel uit moesten. Want al staat een gebouw al jaren leeg, de belangen van de staat (antikraakwet) en de eigenaar (eigendomsrecht) wogen tot nog toe altijd zwaarder. Er zijn wel mooie plannen voor een 24Uursopvang in Amsterdam, maar de harde werkelijkheid is dat er momenteel geen enkele opvang en geen enkele voorziening is voor ongedocumenteerden in Amsterdam die zich nu aanmelden.
De mensen die hun een goed hart toedragen hebben de gemeente dringend gevraagd om een NOODOPVANG. Temeer omdat er op maandag 24 juni opnieuw bijna 70 ongedocumenteerde vluchtelingen vanuit de Bijlmerdreef op straat waren gezet, die ook eerst op straat, dan in het Mandelapark, en ondertussen voor het overgrote deel eveneens in hetzelfde gebouw als die van Uilenstede terecht waren gekomen. In dat gebouw woonden toen meer dan 135 mensen, waaronder enkele vrouwen, waarvan een zwanger. Deze zijn allemaal een dag na de uitspraak van de rechter op 8 augustus op straat gekomen, in weer en wind, en toen in tentjes die daarna verboden werden.
Na allerlei omzwervingen woonden er daarna tot zo’n 150 mensen dicht op elkaar met weinig elektra en zonder verwarming en slechts flessengas in de beperkte ruimte van een vroegere supermarkt die ze zelf een beetje hadden kunnen knappen. Net waren er in een fantastische actie van @Familyonamission tientallen stapelbedden verworven toen ze door middel van een spoedontruiming weer werden verjaagd. De meest kwetsbaren vonden tijdelijk onderdak bij particulieren, de rest slaapt op straat of in een verlaten, open parkeergarage zonder een enkele voorziening in erbarmelijke omstandigheden.
Ondertussen weigert de gemeente nog steeds Noodopvang en zelfs voedsel en voorzieningen aan de vluchtelingen op straat of in een kraakpand. Ze beroept zich op de 24Uursopvang, die al verstopt is voor ze is gestart, en waartoe nauwelijks een toegang bestaat, zelfs voor ernstig zieken is er een wachtlijst. De #winteropvang is te klein, de #extraopvang gaat pas open bij een temperatuur van min 4 graden.
Daarom doe ik opnieuw een beroep u. Schrijf aub wat over naar het nieuwe banknummer van NL17TRIO0379714574 van AMJ Meurs. (door overstap van ING naar TRIODOS staat in het magazine nog het oude ING-nr en is er ook een ander TRIODOS-nr gepubliceerd, maar alles komt uiteindelijk terecht op bovenstaand nieuwe nummer en gaat van daar naar de vluchtelingen) Het geld wordt onmiddellijk overgemaakt naar de contactpersonen op straat of waar de vluchtelingen op dat moment zijn. Op mijn FB-pag. wordt verantwoording afgelegd voor de ontvangen bedragen. U wordt daar ook op de hoogte gehouden van het wel en wee van de vluchtelingen: https://www.facebook.com/ton.meurs.7/
Ik probeer dat ook op mijn website te doen, maar die loopt meestal wat achter op FB.
Als u tenminste €5,82 (inclusief verzendkosten) naar NL17TRIO0379714574 van AMJ Meurs overschrijft en op de overschrijving uw adres vermeldt, krijgt u het magazine met het 2-talige verhaal DE MENSENSMOKKELAAR VAN AMSTERDAM/ THE AMSTERDAM HUMAN SMUGGLER toegestuurd. In dit absurde verhaal spelen vluchtelingen van Wij Zijn Hier een grote rol. Ook de vluchtelingen zelf proberen op straat met dit magazine een kleine donatie te verkrijgen. Heel hartelijk dank.
Als u vluchtelingen én de poëzie een warm hart toedraagt, wil ik u graag ook de prachtige 3-talige (Ned/Eng/Ital.) bundel DIARIUM BELLI van Patrizia Filia ter ondersteuning van de vluchtelingenorganisatie van de VN, de UNHCR, aanbevelen: http://meursam.nl/?p=598
Om wat voor vluchtelingen voor wie ik deze actie doe, gaat het? Het gaat om vluchtelingen die (nog) geen verblijfsvergunning hebben, (nog) niet in de procedure zijn opgenomen of uit de procedure zijn gezet (waar ze zich met veel moeite weer in terug moeten vechten), en niet terug kunnen! Omdat de reden van hun vlucht niet is opgeheven – oorlog, dictatuur, discriminatie als groep, persoonlijke vervolging, honger, rampen, uitzichtloosheid, klimaatverandering – of omdat de Nederlandse regering de verantwoording afschuift op het land waar de vluchteling Europa is binnengekomen, de zogenaamde Dublinclaim, of omdat de vluchteling voor terugkeer niet de juiste papieren heeft.
Ze kunnen dus geen kant op. Maar ze moeten ondertussen wel leven. Daar hebben ze recht op. Ieder mens heeft recht op voeding, kleding, een dak boven zijn hoofd, gezondheidszorg, onderwijs, werk. Niemand durft dat te ontkennen. Maar landen, regeringen, overheden, gemeentebesturen, durven dat wel af te schuiven. Wij noemen dat het verschoven geweten. Ze zeggen: ‘De vluchtelingen hebben daar wel recht op, maar dat wil niet zeggen dat wij als land, als regering, als gemeentebestuur moeten zorgen dat ze dat recht ook kunnen uitoefenen. En als we het wel doen, doen we dat vrijwillig, niemand kan ons daartoe verplichten, niemand kan daar rechten aan ontlenen.’ Ze beroepen zich daarbij soms zelfs op gerechtelijke uitspraken. Maar kunnen rechterlijke uitspraken geldig zijn die in tegenspraak zijn met de mensenrechten? En hoe was het ook al weer met de menselijke en wettelijke verplichting om een mens die in gevaar is, in nood is, gewond is, kwetsbaar is, te helpen? In nood en kwetsbaar zijn deze vluchtelingen in ieder geval. Gewond, geestelijk en/of lichamelijk vaak ook. Door de toestand in hun land van herkomst, door hun vlucht, de tocht. In gevaar zijn ze niet alleen geweest tijdens hun vlucht maar zijn ze hier nog steeds, door partijen die hun bestaansrecht ontlenen aan het bestrijden van vluchtelingen, van vreemdelingen, de voortdurende hetze en de traditionele partijen die hierin mee zijn opgeschoven in de hoop op politiek gewin.
Als de hulp is uitgeput, wat zijn dan zij die deze hulp nodig hebben?: When the help is exhausted, what are they who need this help? : http://meursam.nl/?p=704 (een selectie uit het verslag van @SamanthaSelima van @Familyonamission)
Dringende Financiële noodhulp voor vluchtelingen die geen kant op kunnen en niets krijgen van staat of stad
(28 sept.) nav van de reacties op deze oproep: HARTELIJK DANK VOOR DE NIEUWE BIJDRAGEN! (helemaal onderaan)
Ook van @SemanthaSelima (voelt zich hoopvol) (in het midden)
Na de ontruiming van Uilenstede begin juli leefden de ca 70 vluchtelingen van @WijZijnHier wekenlang, eerst op straat, later in kraakpand Kuiperbergweg 26, uitsluitend van onze particuliere financiële actie, en van de bijdragen van een paar supporters en enkele particulieren. Na die ontruiming volgde enkele weken later die van de Bijlmerdreef, ook met ca 70 mensen. Ook zij leefden aanvankelijk op straat en in het Mandelapark maar kwamen geleidelijk ook in Kuiperbergweg 26 terecht. En zij brachten de charitatieve hulporganisatie Stichting Family on a Mission mee, wat een grote verandering betekende voor alle bewoners van Kuiperbergweg 26! Want vanaf dat moment nam deze voorbeeldige organisatie het grootste deel van de materiële verzorging op zich. Wij konden ons beperken tot aanvullende zaken en tot het enkele keren vanuit onze particuliere actie financieel ondersteunen van Stichting Family on a Mission.
Maar omdat nu al maandenlang noodopvang door de gemeente, en ook het op zich nemen van het levensonderhoud van deze mensen door de gemeente, uitblijft, is, nadat de mogelijkheden van onze particuliere actie zo goed als uitgeput waren, nu ook Stichting Family on a Mission in ernstige problemen gekomen. En daarmee 120 vluchtelingen die geen enkele voorziening krijgen van staat of stad en evenmin kunnen terugkeren naar hun land van herkomst.
Gaat het dan echt gebeuren⁉️ Family on a Mission
gaat failliet‼️Met
nog maar €52,48 op onze rekening gaan wij het deze maand niet redden om 120 behoeftige
vluchtelingen te voorzien van voedsel. Een groep van 120 personen die nog
slechter leven dan de honden in het asiel. Enkel nog support van Family on a
Mission is wat ze krijgen.
Behoeftige
mensen op ons pad, een last of een gunst? Ik weet het niet meer! Kunnen wij dit
als de mensheid nog aan? Want ik ben moe en geef graag het stokje door, wie
wilt het overnemen? Wie pakt deze verantwoording en deze kans? Dan kan mijn
lichaam rusten, maar mijn hart zal blijven beven want onze broeders zonder eten
dat wil ik niet op mijn geweten. Mijn woorden moet ik zoeken en verzinnen maar
ik kan ze niet meer vinden, ze zijn op!!
Dag in dag uit leven op straat‼️ Geen school, geen werk,
geen rechten, geen ouders, geen familie. Troosten met mooie voetbalschoenen,
kleding of eten is het enigste wat wij nog kunnen doen. De vraag doet de
overheid dan niks?? NEE is jou antwoord‼️Wat als Family on a Mission er niet meer is⁉️ Dat is de vraag⁉️Voor ons is geen mens is iligaal‼️
Hoe kan dat: aan vluchtelingen die niet terug kunnen geen
verblijfsvergunning geven, wel een verbod op werk, geen inkomen, geen onderdak,
geen kleding, geen voedsel, geen onderwijs?
Het kan blijkbaar: zogenaamde ongedocumenteerde vluchtelingen
zijn om te overleven volledig afhankelijk van particulier initiatief.
Vandaar deze particuliere financiële hulpactie.
Ze waren met 65, vluchtelingen uit
Afrikaanse landen, die april van dit jaar in Uilenstede 475, een 5 jaar lang
leegstaand gebouw in het gebied Uilenstede/Kronenburg in Amstelveen, waren
getrokken. Het gebied gaat volledig op de schop, het visieplan was kort
daarvoor door de gemeenteraad aangenomen, het zal jaren vergen dit te
realiseren en in de tussentijd is er vanalles mogelijk, ook voor
ongedocumenteerde vluchtelingen. Dat hoopten ze, zeker toen de eigenaars ze
aanboden tot 31 juli te blijven en te willen nadenken over een langere periode.
Maar ze werden bedrogen, zowel door de eigenaars als door de staat, en de staat
maakte het hun zelfs onmogelijk om tegen de rechterlijke uitspraak in hoger
beroep te gaan.
Ze leefden daarna dagen, weken op
straat, zonder iets, werden overal opgejaagd, gelukkig woonden er een flink
aantal daarna weer in een kraakpand in Amsterdam, want alles beter dan op
straat. Maar voor hoe lang? Op 8 augustus kregen ze al weer van de rechter te
horen dat ze er snel uit moesten. Want al staat een gebouw al jaren leeg, de
belangen van de staat (antikraakwet) en de eigenaar (eigendomsrecht) wogen tot
nog toe altijd zwaarder. Er zijn wel mooie plannen voor een 24Uursopvang in
Amsterdam, maar de harde werkelijkheid is dat er momenteel geen enkele opvang
en geen enkele voorziening is voor ongedocumenteerden in Amsterdam die zich nu
aanmelden.
De mensen die hun een goed hart toedragen hebben de gemeente
dringend gevraagd om een NOODOPVANG. Temeer omdat er op maandag 24 juni opnieuw
bijna 70 ongedocumenteerde vluchtelingen vanuit de Bijlmerdreef op straat waren
gezet, die ook eerst op straat, dan in het Mandelapark, en ondertussen voor het
overgrote deel eveneens in hetzelfde gebouw als die van Uilenstede terecht
waren gekomen. In dat gebouw woonden
toen meer dan 135 mensen, waaronder enkele vrouwen, waarvan een zwanger. Deze
zijn allemaal een dag na de uitspraak van de rechter op 8 augustus op straat
gekomen, in weer en wind, en toen in tentjes die daarna verboden werden.
Na allerlei omzwervingen wonen er nu al weer enkele weken 120 mensen dicht
op elkaar met weinig elektra en zonder gas in een beperkte ruimte die ze zelf
een beetje op hebben kunnen knappen.
Ondertussen weigert de gemeente nog steeds Noodopvang en zelfs voedsel en voorzieningen aan de vluchtelingen op straat of in een kraakpand. Ze beroept zich op de nog te starten 24Uursopvang, die al verstopt is voor ze is gestart, en waartoe nauwelijks een toegang bestaat, zelfs voor ernstig zieken is er een wachtlijst.
Daarom doe ik een beroep u. Schrijf aub wat over naar Het banknummer NL17TRIO0379714574 van AMJ Meurs. Het geld wordt onmiddellijk overgemaakt naar de contactpersonen op straat of waar de vluchtelingen op dat moment zijn. Op mijn FB-pag. wordt verantwoording afgelegd voor de ontvangen bedragen. U wordt daar ook op de hoogte gehouden van het wel en wee van de vluchtelingen: https://www.facebook.com/ton.meurs.7/
Ik probeer dat ook op mijn website te doen, maar die loopt meestal wat achter op FB.
Als u minstens €5,82 (inclusief verzendkosten) overschrijft en op de overschrijving uw adres vermeldt, krijgt u het magazine met het 2-talige verhaal DE MENSENSMOKKELAAR VAN AMSTERDAM/ THE AMSTERDAM HUMAN SMUGGLER toegestuurd. In dit absurde verhaal spelen vluchtelingen van Wij Zijn Hier een grote rol. Ook de vluchtelingen zelf proberen op straat met dit magazine een kleine donatie te verkrijgen. Heel hartelijk dank.
Als u vluchtelingen én de poëzie een warm hart toedraagt, wil ik u graag ook de prachtige 3-talige (Ned/Eng/Ital.) bundel DIARIUM BELLI van Patrizia Filia ter ondersteuning van de vluchtelingenorganisatie van de VN, de UNHCR, aanbevelen: http://meursam.nl/?p=598
Om wat voor
vluchtelingen voor wie ik deze actie doe, gaat het? Het gaat om vluchtelingen die (nog) geen
verblijfsvergunning hebben, uit de procedure zijn gezet (waar ze zich met veel
moeite weer in terug moeten vechten), en niet terug kunnen! Omdat de
reden van hun vlucht niet is opgeheven – oorlog, dictatuur, discriminatie als
groep, persoonlijke vervolging, honger, rampen, uitzichtloosheid,
klimaatverandering – of omdat de Nederlandse regering de verantwoording
afschuift op het land waar de vluchteling Europa is binnengekomen, de
zogenaamde Dublinclaim, of omdat de vluchteling voor terugkeer niet de juiste
papieren heeft.
Ze kunnen dus geen kant op. Maar ze moeten ondertussen wel leven.
Daar hebben ze recht op. Ieder mens heeft recht op voeding, kleding, een dak
boven zijn hoofd, gezondheidszorg, onderwijs, werk. Niemand durft dat te
ontkennen. Maar landen, regeringen, overheden, gemeentebesturen, durven dat wel
af te schuiven. Wij noemen dat het verschoven geweten. Ze zeggen:
‘De vluchtelingen hebben daar wel recht op, maar dat wil niet zeggen dat wij
als land, als regering, als gemeentebestuur moeten zorgen dat ze dat recht ook
kunnen uitoefenen. En als we het wel doen, doen we dat vrijwillig, niemand kan
ons daartoe verplichten, niemand kan daar rechten aan ontlenen.’
Ze beroepen zich daarbij soms zelfs op gerechtelijke uitspraken. Maar kunnen
rechterlijke uitspraken geldig zijn die in tegenspraak zijn met de
mensenrechten?
En hoe was het ook al weer met de menselijke en wettelijke verplichting om een
mens die in gevaar is, in nood is, gewond is, kwetsbaar is, te helpen?
In nood en kwetsbaar zijn deze vluchtelingen in ieder geval. Gewond, geestelijk
en/of lichamelijk vaak ook. Door de toestand in hun land van herkomst, door hun
vlucht, de tocht. In gevaar zijn ze niet alleen geweest tijdens hun vlucht maar
zijn ze hier nog steeds, door partijen die hun bestaansrecht ontlenen aan het
bestrijden van vluchtelingen, van vreemdelingen, de voortdurende hetze en de
traditionele partijen die hierin mee zijn opgeschoven in de hoop op politiek
gewin.
Door een regen van bommen holt de tante met de pasgeboren baby naar de schuilkelder.(pag.9)
MEURS A.M.
AAN DE LANGE
WEG
Met illustraties in kleur en zwartwit van
Ufuk Kobaş Smink
de Graal
– Turnhout
2009
De Personages Aan de Lange Weg
Gekke familie Anneke Weels, woont in de eerste bocht van de Lange Weg, in 1940 getrouwd me Leo Weels, ze krijgen acht kinderen, waaronder Tonnie Weels, het eerste kind, een meisje dat van haar vierde tot haar achtste in het sanatorium ligt vanwege tbc, Jantje Weels, hun tweede, met wiens geboorte het verhaal begint, volgens het schrijverpersonage A.M. vaak hinderlijk aanwezig; Mimi Weels, op haar vijfde levensgevaarlijk verbrand door een val vanaf het aanrecht in een kokende ketel met wasgoed; Hugo, hun laatste kind dat een uur heeft geleefd, maar gelukkig is het er een van een tweeling en dat andere is nummer acht; Tante Jo, zus van Leo Weels; Bet, halfzus van Anneke Weels, getrouwd met Toontje Wolvers; Josje Weels, zus van Leo Weels, trouwt uiteindelijk met Cor, de onderduiker;Ria, Ferrie en Harry, zus respectievelijk broers van Josje en Leo Weels.
Vreemde buren
De Vrouwen van de Eerste Huizen, te weten Hanna Bosmans, Hanna Knietel en De oudste dochter van Meijer; zij zijn tegelijk personages, vertelsters, commentatoren én Muzen van A.M Burgemeester Van Tuin, fabrikant en naaste buurman van Anneke en Leo Weels; Jongen van Vlek, soldaat die na de “politionele acties” terugkeert uit Indië; Petra Donkers, bloedmooi buurmeisje, zowel in verband gebracht met de jongen van Vlek, bakker Wenkenbeek en De Wildeman, woeste kunstschilder waarmee Jantje Weels bevriend raakt vlak voor hij in militaire dienst moet Van Zand, verdacht van het vaderschap van het dode Engelenkopje; Schoenmaker met het houten been, naaste buurman in het blok van twee; Westerweel, familie die het blok in eigendom heeft en waarvan twee zeer oude broers daar aan de achterkant wonen tot aan hun dood, en als ook de schoenmaker sterft ziet een van hun neven de kans schoon er iedereen uit te jagen en er één woonhuis van te maken waarin hij en zijn vrouw Brigitte Bardot, gaan wonen; Tante Erna, oom Robert en oom Lex, geen echte familie van de Weelsen, ongetrouwde broers en zuster Familie Van de Stal met zoon Wouter, vriend van Jantje Weels; Familie Brems, waarvan de kinderen, de bedpissers, stinkend rijk worden; Ineke, jonge vriendin van Anneke Weels die Jantje leert lopen; Familie Teunis, buren in de Acht-huizen; Familie de Laat, buren in de Acht-Huizen.
Dorpsgenoten
Nieuwenhuis, nachtmerrie van Josje Weels, pro-Duits; Keesje Jansen, heerser van het patronaatsgebouw; Teun van Leer, gehandicapte stamgast van hotel/café Den Os; Marie, bazin van Den Os, getrouwd met Gerrit; Kareltje Manshoog, minnaar van Marie, stamgast van café Willems; Heintje van der Horst, de man van de fritestent; Tinus, duivenmelker en bouwvakker die voor Heintje heeft gewerkt.
Deel 1 Gekke familie
Geboorte en bevrijding
Anneke
Door
een regen van bommen holt de tante met de pasgeboren baby naar de schuilkelder.
Een zuil van zand en modder spuit op. Een dikke tak breekt af en zakt krakend
door de andere takken op de grond. Scherven vliegen de kippenren aan de zijkant
van het huis in, de kippen rennen krijsend het hok binnen, een blijft er
liggen. Die gaat straks in de pot.
Het is een wonder dat er geen bom
valt op het blok van twee in de eerste bocht van de Lange Weg waar in de linker
woning Anneke Weels net haar tweede kind ter wereld heeft gebracht.
De tante is uit de achterdeur
gekomen en spurt tussen kolenhok en plee links en lindeboom rechts tot aan de
schapendraad van de hof van de buren. Die hof ligt voor een groot deel achter
het huis van Anneke, want die van haar begint naast haar woning en loopt dan
net als die van de buren zo`n vijftig meter naar achter. De tante rent langs de
draad naar links, voorbij de jonge perzik-boompjes die uit de pitten zijn
gegroeid die vader Leo daar drie jaar geleden bij de geboorte van het eerste
kind in de grond heeft gestopt. Dat kind, een meisje, is nu ernstig ziek. En
anderhalf jaar na de geboorte van dat eerste heeft Anneke een miskraam gehad.
Met de baby die nu onderweg is naar de schuilkelder, een jongen, moet het goed
gaan!
De kelder waar de tante zich met het
kind in laat zakken heeft Leo zelf gegraven. Het zijn maar balken en stammen
met een dikke laag aarde erop waar ze onder schuilen, dus tegen een voltreffer
zal het niet helpen, maar tegen een bom in de buurt en rondvliegende scherven
wel. Hij is aan het zicht onttrokken door de staakbonen die er nu, eind zomer,
groen en weelderig, metershoog omheen staan.
Veel mensen hebben een schuilkelder in de tuin. Dat is vanwege
de nabijheid van het vliegveld dat sinds
D-day,
nu bijna vier maanden geleden, steeds maar weer door de Engelsen wordt
gebombardeerd. Ruim vier jaar daarvoor waren het de Duitsers die het vliegveld
bombardeerden.
Omdat dat praktischer en
hygiënischer was, is het kind wel in het huis aan de Lange Weg geboren, maar
nauwelijks losgeknipt en afgespoeld wordt het op een holletje naar de
schuilkelder gebracht. Dat doet tante Jo die daar in huis is en die de
peettante zal worden. Zij weet wat gebombardeerd worden is, haar eigen huis
staat maar honderd meter van het vliegveld en is nu door de Duitsers in beslag
genomen. Ze waren tot nu toe goed weggekomen aan dat vliegveld, twintig meter
achter hun woning is een bomkrater zo groot dat er een heel huis in kan. Het
was al maanden niet meer veilig om daar te slapen en tante Jo en oom Piet
sliepen dan bij Anneke en Leo, en hun zoon Henk sliep verderop aan de Lange Weg
bij opa Weels. Sinds hun huis was bezet stonden bij opa in de voorkamer ook
hun meubels opgeslagen. Henk sliep slecht, hij lag in het grote bed naast opa
op de plek waar tot haar dood drie jaar geleden oma had gelegen, en opa lag de
hele nacht op zijn rug te ronken.
In de schuilkelder aangekomen heeft de
pasgeboren baby zijn eerste stukje strijd gewonnen. Maar er dreigen talloze andere
gevaren! Het gebrekkige voedsel bijvoorbeeld.
“Jongen, wat ben jij mager!” zal een tante in
Gelderland bij wie hij logeert uitroepen als hij zich in zijn wit hempje aan de
gootsteen staat te wassen. De jongen zal tot zijn vijftiende een echt oorlogskindje
blijven. Daarmee is dan meteen verklapt dat hij in ieder geval de vijftien zal
halen. Dit ondanks de levensgevaarlijke besmettelijke ziekte tbc die van zeer
dichtbij op hem loert. Zijn opa van moeders kant, die ook in het huis aan de
Lange Weg heeft gewoond, is als de jongen wordt geboren vier maanden daarvoor
aan tbc gestorven en zijn drie jaar oudere zusje ligt in het ziekenhuis in de
stad, in afwachting van een plaats in het sanatorium. Pas na vier jaar zal ze
weer uit het sanatorium komen, nadat ze als eerste meisje in het land op zo`n
jonge leeftijd aan tbc is geopereerd.
Er blijven gevaren loeren, vooral
die eerste weken. Hij moet immers meerdere malen per dag naar de volle,
melkige, blauw dooraderde borsten van zijn moeder gebracht worden, waar hij op
zijn tiende samen met zijn ginnegappende vriendjes naar kan staan staren
wanneer zijn jongste broertje onder de lindeboom de borst krijgt. Maar zij zijn
niet de enigen die zich aan de borsten van dat tengere vrouwtje vergapen. Ook
zijn tante Josje, die bij zijn opa verderop aan de Lange Weg woont en die zelf
elf kinderen met de borst zal grootbrengen, zal hem later verklappen hoe ze met
plezier naar die borsten van Anneke kon kijken. Maar nu heeft hij daar nog
geen weet van. Van de pure schoonheid waarmee hij gevoed wordt, evenmin als van
het gevaar dat hij op de heen- en terugweg loopt.
Ze wonen een paar kilometer van het
vliegveld. Maar de geallieerden gooien hun bommen vaak veel te vroeg af. En je
wilt, als je het idee hebt dat de oorlog bijna voorbij is – de Engelsen staan
al in België! – geen bom op je kop krijgen, zelfs niet voor een goed doel.
En dan het lawaai! Je zal zo maar ter wereld moeten komen.
Als het niet van de bombardementen of van het afweergeschut is, dan is het wel
van de explosies wanneer de Duitsers voor ze vertrekken de startbanen en gebouwen
opblazen.
“Poeh!, ik had geen gemakkelijke start, als ik er zo
eens over nadenk,” zucht Jantje Weels vele jaren later. “Geen wonder dat ik nog
steeds niet tegen lawaai kan. Ik zou mijn omgeving daar best eens op mogen
wijzen.”
Bet
In
het kerkdorp Sas, nog dichterbij het vliegveld, komt drie weken na Jantjes
geboorte Annekes halfzuster Bet als laatste uit haar kelder geklommen. Allicht,
ze was er ook als laatste ingegaan. Op hun Hans na. Die had bijna het loodje
gelegd. Zo zou je vlak voor de bevrijding nog een kind verliezen. Maar als ze
op haar hadden moeten wachten… De trap was te steil, de stenen treden waren te
hoog en er was maar aan één kant een leuning.
Mijn been doet verschrikkelijk pijn.
Met twee handen houd ik de ene leuning vast en trek en wring me naar boven.
Naar beneden was nog moeilijker gegaan, dat moest helemaal zijwaarts. Maar toen
zat de pijn er nog niet zo in, die was er door de trap af te gaan weer diep
ingekropen. Ik wring en draai me met mijn heupen naar boven. Met die heupen zit
het ook niet goed. Maar mijn been is toch het ergst.
“Van mij hoeft het niet meer,” grom
ik luid als ik boven ben, “dan maar dood. Dit is de laatste keer dat ik die
kelder in ben geweest.”
De klink aan de buitenkant van de
kelderdeur is eraf geslagen, op het hout zit een grote, diep ingebrande zwarte
vlek. Maar net op tijd was die nieuwsgierige Hans aan de andere kant van de
deur geweest. De granaatscherf was door het open bovenraam naar binnen
gevlogen, had de klink afgesneden en was over de tegelvloer tegen de muur
gegleden. Bij het schoonmaken blijven we de plekken zien waar hij heen en weer
heeft gekaatst. Het was een hels lawaai geweest.
“Dat scheelt weer een ruit, dat dat
raam openstond,” zegt mijn man Toontje die iedereen de kelder in heeft
gestuurd. Dat heb je er ook nog bij, zo een die altijd grappig moet zijn.
“Van mij hoeft het niet meer. Ik heb
negen kinderen op de wereld gezet,” mopper ik, “ ’t is mooi geweest. Me dunkt dat
ik mijn taak vervuld heb.”
“Je bent de tel kwijtgeraakt,
moeder,” lachen de kinderen voor ze naar buiten hollen om naar de ravage te
kijken. “Acht is ook wel genoeg.”
Maar ik ben de tel niet
kwijtgeraakt, ik heb me alleen versproken.
Op straat en onder de vernielde
huizen en schuren liggen twintig doden en tientallen gewonden. De Amerikanen
hebben hun bommen te vroeg losgelaten. Het vliegveld, dat trouwens al door de
Duitsers is verlaten, ligt een kilometer verder.
Twee dagen later zijn de bevrijders er. Ik hoef niet
meer met mijn been de kelder in.
Ze staan rijen dik om de bevrijders te
verwelkomen. Josje Weels (…) heeft een mooie zomerjurk aan… (pag. 15)
Josje
Ze
staan rijen dik om de bevrijders te verwelkomen. Josje Weels, Annekes schoonzus
van verderop aan de Lange Weg, heeft een mooie zomerjurk aan en probeert op
haar tenen naar voren te dringen om zeker te zijn van wat ze denkt te zien.
Jawel hoor! Op de voorste tank zitten de onderduikers
die ze zo goed kent en vooral natuurlijk haar vriend Cor die ze zo gemist heeft
sinds de onderduikershut achter hun huis is afgebrand en hij zich steeds verder
weg moest schuilhouden. Hij is alweer voorbij, maar hij heeft haar gezien en
heeft gezwaaid en kushandjes geworpen, maar natuurlijk komt hij op dit
triomfantelijke moment voor geen goud ter wereld van die tank, dat snapt zij
ook wel. Het jubelt in haar: de oorlog is voorbij en ik ben vierentwintig en
verliefd en wanneer kunnen we gaan trouwen en kinderen krijgen? En ze denkt ook
aan haar schoonzusje Anneke waar ze zo gek op is en die pas een baby heeft
gehad: zou die alweer de straat op kunnen om de bevrijders te zien?
Ze moet haar enthousiasme kwijt, wil
iets doen, iets geven aan die lachende Engelse, Amerikaanse soldaten – wat zijn
het? Wat doet het ertoe! – en dan ziet ze op een open plekje tussen al die
voeten een mooie geslepen steen liggen en raapt die op en wil die geven aan een
van die jongemannen of eigenlijk aan al die lachende “hello!” roepende jongemannen.
Het stelt niets voor, het had om het even wat kunnen zijn, het gaat om het
gebaar en ze dringt zich naar voren, naar de jeep die net passeert en steekt
haar hand met de steen uit en de breed lachende gebruinde soldaat in de jeep
steekt eveneens zijn hand uit en dan stoot iemand tegen haar arm en valt de
steen met een klap op de treeplank, een geweldige klap, iedereen schrikt ervan,
Josje vooral, en het lijkt even stil, en in die stilte hoort ze een gehate
stem: “Wat! Moet jij onze bevrijders met stenen gooien!”
Het is de man die haar al zo vaak is
lastiggevallen, vooral ’s ochtends op de fiets omdat ze gedeeltelijk dezelfde
route naar hun werk hadden. Maar dat zal nu wel afgelopen zijn want hij werkte
op het vliegveld voor de Duitsers. De man die zich sinds het begin van de
Duitse bezetting Neuenhaus heeft genoemd en nu wel weer gewoon Nieuwenhuis zal
heten, en die haar nu een kunstje wil flikken om de aandacht van zijn eigen
pro-Duitse houding af te leiden.
“Je hebt ook al met een Duitser in
het hooi gelegen!” roept Nieuwenhuis. Hij doelt op het goede contact dat ze
heeft gehad met een Duitse soldaat die in het patronaat lag ingekwartierd. Deze
had een neef die zij kende uit haar geboortedorp vlakbij de Duitse grens,
waaruit haar familie op haar twaalfde is vertrokken. Zij en de Duitse soldaat
hadden er vaak over gepraat hoe toevallig het was aan welke kant van de grens
je woonde en hij had haar regelmatig eten meegegeven dat zij goed kon gebruiken
voor de onderduikers, en dat wist hij dan weer niet. Ook had ze hem verteld van
haar twee Duitse schoonzusjes, wier broers op een gegeven moment in het Duitse
leger in Frankrijk moesten vechten, maar waar ze nu waren wist niemand.
Maar op dit ogenblik krijgt ze tranen in haar ogen om
zoveel brutaliteit, om het onrecht dat ze beschuldigd wordt, en door wie!
Ze moet het op het politiebureau
komen uitleggen en is nog steeds te verontwaardigd om alleen te gaan, maar dat
hoeft ook niet. Haar oude vader gaat woedend mee en herinnert Neuenhaus, die
ook is opgeroepen, eraan dat deze in het begin van de bezetting demonstratief
het portret van de koningin van het behang heeft gescheurd. Ach, eigenlijk weet
iedereen in het dorp, dus ook de politie wel hoe het werkelijk in elkaar zit.
En Josje lacht alweer als ze buiten komt en daar Cor ziet staan wachten, men
was hem meteen het voorval gaan vertellen, en hij wacht niet alleen op haar
maar ook op Neuenhaus om die een pak slaag te geven. Maar die wordt een poosje
vastgehouden.
“Er
is toch nog rechtvaardigheid, hè schat!” lacht Josje en slaat een arm om Cor
heen. “Kom, jongen, we zijn vrij, laten we gaan trouwen en veel kinderen krijgen!”
De
Vrouwen van de Eerste Huizen
“We
moeten wel lachen,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen, “zoals jij je
geboorte beschrijft. Wat een sensatie! En dan al die getallen en de
beschrijving van die gang naar de schuilkelder in de tuin, wat een precisie. Je
tante Josje hield indertijd een beetje van sensatie, maar jij kunt er achteraf
ook wat van. Zijn er bommen gevallen aan de Lange Weg? Wij geloven er niks van.
Wij kunnen ons niet herinneren dat er de hele oorlog ergens anders bommen zijn
gevallen dan op het vliegveld en in Sas, en dat laatste erg genoeg. Is er
eigenlijk op de dag van jouw geboorte wel gebombardeerd? Ja, dat zul je wel
uitgezocht hebben. Zo bijdehand ben je wel.”
Als je over de Lange Weg schrijft, kun je niet heen om
de Vrouwen van de Eerste Huizen. Want ze wonen daar inderdaad in die eerste
huizen als je vanaf de stad komt, en vanaf daar lopen ze dagelijks over de
Lange Weg naar de sigarenfabriek, de school, de kerk en het patronaat en de
winkels, want alles ligt voor ze, daar zijn het de Vrouwen van de Eerste Huizen
voor. Achter ze ligt de stad en over de lange dijk naar de stad gaan ze met de
bus of soms met de fiets en alleen bij bijzondere gelegenheden. Ze kennen elk
huis en elke bewoner aan de Lange Weg beter dan A.M., kortom hij heeft ze
nodig.
“De tranen komen bij jouw tante Josje in de ogen,”
zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen, “als ze aan je moeder Anneke denkt en
dat die zo heeft moeten bevallen. Maar ze kan zich niet herinneren dat jullie
een schuilkelder hadden in de hof. Iedereen had toen nog gewoon een diepe
kelder in huis, jullie ook, dat weet ze zeker, daar gingen de mensen in bij een
bombardement, en zij denkt dat jij ook gewoon in die kelder bent gebracht.”
“Dat van dat opspuitende zand en die
dooie kip is onzin,” lacht de lange magere Hanna Bosmans die overal om lacht, “maar
ik heb er wel om gelachen. Anneke zal het trouwens moeilijk genoeg gehad
hebben, want lawaai en spanning was er volop. Ik had nooit gedacht dat jij het
zou halen, want veel stelde je niet voor toen je werd geboren, we zeiden maar
niks toen Anneke je zo trots liet zien. Maar blijkbaar heb je het al een hele
tijd overleefd. Nou proficiat. Daar zijn we aan de Lange Weg mooi klaar mee!
Waar zit je trouwens tegenwoordig?”
“En die schapendraad voor de hof van
de buren is er volgens mij pas veel later gekomen, toen er andere buren waren,
want Leo was daar nog zo kwaad om. Zo, dan weet je dat,” zegt de oudste dochter
van Meijer met haar zware stem.
Oorlog
Josje
We
gaan vier jaar terug. Nederland is vier maanden door de Duitsers bezet als
Josje Weels die twintig jaar is, vanaf de Lange Weg over Sas naar de stad fietst,
naar de Glaspoort van Philips in het stadsdeel Strijp, het trommeltje met de
door haar moeder gesmeerde boterhammen onder een riempje op de bagagedrager.
Nieuwenhuis die in het militaire dorp van Sas werkt, rijdt daar vaak op dezelfde
tijd.
“Ik heb liever dat jij niet met mij meefietst,” zegt
Josje, “want jij werkt voor het Duitse leger.”
“En wat denk je dat ze bij Philips
doen, dom ding?” zegt Nieuwenhuis.
“Wij zijn in ieder geval niet voor
de Duitsers,” zegt Josje ferm. Behalve die ene baas dan, denkt ze. Die zal bij
de bevrijding met bureau en al op een vrachtwagen afgevoerd worden. En met
diegene die zich, zo gauw de Duitsers er waren, Neuenhaus heeft genoemd, zal
het niet veel beter aflopen.
“Waarom denk je dat er bij jullie
zoveel Duitse soldaten rondlopen?” gaat Nieuwenhuis pesterig verder. “Je hoeft
helemaal niet voor ze te zijn als je maar voor ze werkt. Ze zijn slim genoeg,
slimmer dan wij.”
Josje denkt aan de Oekraïners die
door de Duitsers bij luchtalarm het dak opgestuurd worden om het afweergeschut
te bedienen.
Als de meisjes in de lunchpauze de
ijzeren trap afdalen, komt hen over de volle breedte van de trap een groep
Duitse soldaten tegemoet met de bedoeling de meisjes opzij te dwingen. Maar
Josje zegt: “Wat ben ik moe!” en gaat midden op de trap zitten, zodat de
soldaten wel om haar heen moeten, en niet alleen de meiden, ook de Duitsers schieten in de lach. Ziezo, denkt
Josje, ieder zijn oorlog.
Wanneer ze in haar broodtrommeltje
kijkt, ziet ze dat er blokjes paardevlees op het brood zitten. Dat lust ze niet
en ze eet niet. Het is tegen de avond een lange tocht van Philips naar huis, en
vermoeiend, zeker als je de hele dag niet hebt gegeten, want ’s morgens vroeg
voor ze naar het werk gaat eet ze nooit. Ze is laat, want ze had een “lekitimatiebewijs”,
zoals moeder zei, op moeten halen.
Vanuit de verte heeft ze het al
gezien, er staan een heleboel mensen voor hun huis. Ze pakken haar fiets aan en
duwen haar naar binnen: “Ga maar gauw, Josje, want je moeder is niet goed
geworden.” Dat was niet voor het eerst en de vorige keren was moeder er ook
altijd weer bovenop gekomen. Aan het bed van haar moeder zit Anneke die sinds
drie dagen haar schoonzusje is, en misschien was die trouwpartij moeder wel
teveel geworden. Ook Annekes eigen moeder hadden de tranen in de ogen onder het
witte mutsje gestaan toen ze de kerk uitkwam en ze had er een zakdoek bij
moeten pakken. Het was ook wat, dat op één dag de laatste twee van je vier
dochters trouwden en dat in de oorlog!
“Dag moeder, hoe gaat het?” zegt Josje tegen haar
moeder die flets glimlacht en dan weer haar ogen sluit. Moeder was de hele dag
onrustig geweest. Ze liep steeds naar de voordeur en zei: “Waar blijft vader
toch?”
“Die zal zo wel komen,” zei de buurvrouw dan. Het was
heel gewoon dat vader bij goed weer tussen de maaltijden niet thuis was. Moeder
was steeds op zoek naar brandhout en liep ook telkens naar het winkeltje.
“Vrouw Weels, u bent al wel drie keer geweest voor een
builtje suiker,” zei de vrouw van het winkeltje. Dat waren protestante mensen.
En toen moeder terug naar huis wou, wilde ze achterom, langs de oude Gender,
terwijl ze normaal goed wist dat het daar met prikkeldraad afgezet was. Terwijl
ze naar de oude Gender liep viel ze opeens, op haar zij, alsof ze door een
windvlaag van opzij werd omvergeblazen. Zo bleef ze liggen.
“Moeder, ik val flauw van de honger,
ik moet gauw iets eten,” zegt Josje en loopt naar de keuken waar een pan stamppot
met worst en een varkenspootje op de kachel staat. Terwijl ze uitgehongerd aan
de keukentafel zit te eten, ziet ze door de geopende deur Anneke aan het bed
van haar moeder zitten. Ze kan niet stoppen, zo`n honger heeft ze, en ze eet de
hele pan bestemd voor vijf personen leeg.
Nog dezelfde avond sterft haar
moeder. Het laatste eten dat moeder voor het hele gezin heeft klaargemaakt,
heeft Josje in haar eentje opgegeten. Steeds ziet ze zichzelf daar aan die keukentafel,
en door de geopende deur Anneke aan het sterfbed van haar moeder zitten. En ze
blijft herhalen: “Maar moeder, hoe kon ik weten dat het je sterfbed was en ik
had zo`n honger en ik lust geen paardevlees!”
“Ze wisten vast dat wij van de grens komen en
Duitsers gewend zijn en daarom hebben ze de lelijkste Duitser die ze hadden op
ons afgestuurd,” zei mijn broer Leo altijd. De soldaat Knal, die bij ons was
ingekwartierd, was inderdaad erg lelijk. Hij noemde zich Flieger Knal, ook op
zijn postkaarten naar de Heimat, en hij werkte ook wel op het vliegveld maar
dan om aardappels te schillen. Hij werd erg geplaagd, bijvoorbeeld wanneer hij
aan de gootsteen uitgebreid zijn ene tand stond te poetsen. We reageerden onze
ergernis aan de bezetter op hem af, maar hij bleef er kalm onder, hij deed
meestal of hij het niet verstond.
Het moest wel sportief blijven, vond mijn moeder. Een
buurmeisje bij ons op bezoek had gloeiend hete thee over zich heen gekregen,
men wilde “die Duitser” de schuld geven, maar moeder wist dat dat onzin was en
nam hem in bescherming.
Hij was net zo ondersteboven als wij toen zij
plotseling overleed. Bij zijn afscheid een jaar later, zei hij het nog: “Die
Frau Mutter hat doch immer für mich auch Pappe gemacht.” Of zoiets. En hij
sloeg zijn hakken tegen elkaar en zei: “Herr Weels, ik wens u het allerbeste!
Heil Hitler!” Mijn vader had kalm aan zijn pijp getrokken en gezegd: “Die beste
wensen neem ik graag van je aan, Knal, en geef ik jou ook, maar met die Hitler
kun je de pot op.” Knal was gewoon vertrokken.
Het
was wel eens moeilijk voor Josje toen er zich in het tweede oorlogsjaar
onderduikers nestelden in een hut in het broekland achter hun huis. Met name in
verband met Knal. Hij mocht niet weten dat zij hun eten bracht. Zeker moest hij
niet net thuiskomen als zij met een lege pan uit het riet kwam. Maar hij was
vrij stipt in zijn komen en gaan. Eigenlijk waren de leveranciers en leurders,
die gewend waren op de gekste tijden achterom te lopen en waarvan een enkeling
bij de NSB was, veel gevaarlijker. Knal mocht vooral niet merken dat er in huis
eten bewaard werd voor de onderduikers, dat bovendien nog vaak uit het
patronaat, dus van de Duitsers kwam.
Er
zit vanalles hier achter ons huis. Zowel jongens hier uit de buurt als twee
broers helemaal uit Drenthe. Meestal zit er wel zo`n man of zeszeven. En
allemaal omdat ze niet in Duitsland willen gaan werken.
Een van die jongens uit Drenthe heeft zelfs al in
Duitsland gewerkt en is ontsnapt. Hij had in eerste instantie toestemming
gekregen om een gek uit zijn dorp, die per vergissing ook via de Arbeidsdienst
in Duitsland was terechtgekomen, naar huis te begeleiden. Toen de toestemming
werd ingetrokken stapte hij toch op de trein, maar zonder de gek. Als de trein
wordt gecontroleerd, wordt het een scène uit een film: een non die de paniek
in zijn ogen ziet, geeft een teken dat hij zich onder haar habijt moet verstoppen.
Altijd als hij dat verhaal vertelt, vragen ze niet: “En
hoe is het verder gegaan?” want ze zien hem voor zich, dus zal het wel goed
zijn gegaan, maar: “En hoe was het onder die rok?” En hoewel ik ook graag lach
en natuurlijk ook hierom, moet ik toch altijd aan die gek denken, wat er met hem
zal zijn gebeurd.
Ze zijn gehaaid genoeg die jongens.
Die uit Drenthe zijn niet katholiek en hebben allang geleerd dat ze dat in
Brabant niet moeten laten merken, willen ze eten en onderdak krijgen. Want dat
is de eerste vraag die bij de boeren opkomt. Daarom hebben ze altijd een
rozenkrans bij zich, die ze achteloos uit hun zak laten bungelen of bij een
maaltijd uit hun achterzak halen en naast hun bord leggen, omdat ze er niet op
willen zitten. Hetzelfde als ze ergens mogen slapen, het zijn gevoelige jongens
die niet zomaar op de spullen in hun broekzakken gaan liggen en altijd komt als
een van de eerste dingen die rozenkrans te voorschijn.
“Ik zie het al,”
zegt de boer of boerin, “ik hoef verder niks te vragen.”
Dan
staat opeens de hut in brand! Ook veel van het riet er omheen brandt af. Is
het verraad? Hebben ze een jonge jongen die het bij zijn NSB-ouders niet
uithoudt ten onrechte vertrouwd? Of is de jongen met zijn stoel tegen de kachel
in slaap gevallen? De brandweer is er snel bij, met de net nieuwe motorspuitwagen.
Maar ze komt niet verder dan tot aan de oude Gender vlak achter de huizen, die
meestal droogstaat en vol rotzooi ligt, vooral van de garage aan de overkant
van de Lange Weg. Met spades modder wordt het vuur om de hut heen gedoofd. Ook
de politie komt eropaf, en de Duitsers. Omstanders proberen de Duitsers nog te
laten geloven dat het om een speelhut voor kinderen gaat, maar daarvoor is hij
te professioneel ingericht. De Duitse commandant vindt het naambordje van de
hut: “Het Roosje”. Hij vindt het een verdachte naam, waarom weet ik niet.
Die nacht slapen de onderduikers op het zoldertje van
onze keuken, waar je alleen van buitenaf op kunt komen. Ze moeten doodstil
zijn, want in huis slaapt Flieger Knal. Het is een onhoudbare toestand en
iedereen is dan ook blij als het dag is en Knal naar het vliegveld vertrekt om
aardappels te schillen en de jongens een andere schuilplaats kunnen gaan
zoeken. De Duitsers doen rondvraag in de buurt en blijken alle namen te kennen
van de onderduikers die in “Het Roosje” hebben gezeten. Behalve die van Fer,
mijn jongste broer. Die werd, hoewel hij ver in de twintig is, zelfs helemaal
niet gezocht en is dus voor niets ondergedoken. Hij wordt er hevig om geplaagd.
De jongen die bij die non onder de rok
heeft gezeten ben ik trouwens erg aardig gaan vinden, dus ik hoop maar dat hij
niet te ver weggaat. Hij heet Cor.
Cor
en zijn broer komen uit Drenthe, uit het veen. Hun vader is een goede
turfsteker en aardappelrooier. Hij verdient veel maar drinkt het allemaal op.
Tijdens de aardappeloogst houdt hij zijn kinderen, en dat moeten er minstens
een stuk of zes zijn, thuis van school en laat ze met hem op het land werken.
Maar ook het geld dat de kinderen verdienen zuipt hij op. Hij komt na het werk
niet eens naar huis, gaat regelrecht naar de kroeg. Als hij wel thuis is, is
het ruzie. In zo`n gezin ben je blij dat je het huis uit kan. Maar het was niet
Cor zijn bedoeling dat dat via de Arbeidsdienst in Duitsland zou zijn.
Josje wil alles van Cor weten. Sinds
Het Roosje is afgebrand is hij wel erg ver weg, in de bossen buiten het dorp.
Josje vindt het wel spannend, ze vindt alles spannend, ook om daar eten te gaan
brengen, maar ze moet met spijt toegeven dat het te riskant is, dat ze
makkelijk gevolgd kan worden, en ze stopt er mee.
Vooral de goedlachse Duitse officier
Jozef, die bij haar thuis langskwam vanaf het begin dat Flieger Knal bij hen
was ingekwartierd, heeft er een handje van plagerig tegen haar te zeggen: “Waar
is Cor toch tegenwoordig?” Josje weet niet goed wat ze aan hem heeft. Hij lacht
altijd zo hard dat de medailles op zijn borst rinkelen, maar hij weet de namen
van alle jongens die in Het Roosje hebben gezeten, hij moet met de kermis
gezien hebben dat de jongens daar ook zijn, hij gooit die avond zijn medailles
over straat, maar de volgende dag draagt hij ze weer. En, heeft ze zich laten
vertellen, hij brengt dan wel altijd wat voor de familie mee maar pakt toch ook
steeds naar de holster van zijn revolver als hij achterom komt lopen.
De onderduikers gaan gewoon bij de
watermolen in de Dommel zwemmen, tussen de kampeerders en dagjesmensen. Hoe
meer mensen hoe veiliger. Maar ze spelen ook een spelletje met Fer zijn schoen
in het water. Daar kan Josje zo kwaad om worden! Het is zo makkelijk om Ferrie
in de maling te nemen. Al moest ze misschien geen medelijden met hem hebben,
want had hij niet de aansteker die zij van Cor had gekregen verkocht en het
geld er doorheen gedraaid? Zou Jozef zo vaak bij hen thuis komen om via Fer wat
meer te weten te komen?
“Laat
de jongens maken dat ze wegkomen, want er is een zwijn gestolen!” Het is Jozef
die naar haar roept vanaf het dak van de sigarenfabriek waar ook Duitsers zijn
gelegerd en ze roept terug: “Ja goed, dag Jozef.”
Ze vraagt zich af wat er aan de hand is: is er iemand
opgepakt voor het stelen van een varken en heeft die de schuld aan de onderduikers
gegeven, misschien zelfs de plaats van de hut verraden? Of wil de slimme Jozef
op deze manier de plaats van de hut te weten komen?
Het is een prachtige hut, die
tweede, in de bossen tussen Steensel en Riethoven, bijna helemaal onder de
grond want de bodem is hier niet zo drassig als in het broekland achter hun
huis, met raampjes vlak boven de grond en een ontsnappingsgat aan de
achterkant. Er hangen kleden aan de wand en ze hebben er zelfs een SS-uniform.
Het oude moedertje had wanhopig een van de
onderduikers aangeklampt om haar wat simpele zoon onder te laten duiken, want
hij had zich zonder dat zij van iets wist over laten halen om bij de SS te gaan
en was plotseling in dat uniform thuisgekomen. Ze was zich doodgeschrokken, had
hem het uniform meteen uitgetrokken en hem in bed gestopt tot zij het onderduikadres
had gevonden. Vooral Theo, Cor’s broer maakt veel gebruik van het uniform, hij
komt er mee tot in Hilversum om eten te brengen. Josje zegt het vaak: vooral
Theo en hun vriend Alex durven alles.
“Het
is Jozef!” roepen de onderduikers naar elkaar als ze door het raampje vlak
boven de grond de Duitsers recht op de hut af zien komen marcheren. En
misschien omdat ze hem zo goed kennen en bij andere gelegenheden wel eens vlak
naast hem gestaan hebben en zelfs wel eens iets met hem gedronken hebben,
denken ze nu te laat aan vluchten. Behalve Cor.
“Komm daraus, komm daraus!” roept
Jozef al van ver.
“Het is Jozef!” roepen de
onderduikers alsof dat een geruststelling is. En inderdaad komt Jozef aan het
hoofd van twintig manschappen recht op de hut af marcheren. Maar waarom doet
hij dat en roept hij in plaats van de hut stiekem te omsingelen?
“Waar is Cor toch gebleven?” zegt
Jozef plagerig tegen Josje.
“Smeerlap, je hebt ze zelf laten
arresteren,” zegt Josje.
“We hadden gehoord van een feestje
en wij wilden ook naar het feest,” lacht Jozef. Er was inderdaad een soort
feestje in de hut waarbij ook onderduikers van elders aanwezig waren. Hoe wist
Jozef dat? Ferrie? Zat daar Jozef achter dat Fer niet gezocht werd voor de
Arbeidsdienst? Of wist Jozef het toch van degene die het zwijn had gestolen?
Cor heeft er nog over gedacht om
zich ook maar aan te geven nu al zijn kameraden zijn opgepakt en de hut is
vernietigd. Maar als zijn broer Theo en zijn beste vriend Alex op transport
naar Duitsland al bij Venlo uit de trein weten te springen, is hij blij dat hij
niet heeft opgegeven. Hij vindt onderdak bij een, vanzelfsprekend, katholieke
boer. Hij hoeft niet mee te bidden, ze weten dat hij niet godsdienstig is opgevoed,
maar de boerin zegt wel hoe mooi het zou zijn wanneer Cor nog tijdens zijn
verblijf bij hen zijn Eerste Communie zou doen. Voor Josje hoeft het niet, hij
mag van haar gewoon blijven zoals hij is.
Het
blijft een vreemd ding zo`n oorlog, zeker als je jong bent, alles is anders
want de Duitsers zijn de baas, maar eigenlijk gaat het leven gewoon door en het
is ook spannend, want je voelt je een baldadig kind als je de bezetters een
loer kunt draaien. Eigenlijk ben je voortdurend zoals alle jongeren in opstand
tegen het gezag maar in de oorlog is dat met toestemming van en zelfs
aangemoedigd door de ouderen.
Als je in een café wat te luid zegt
dat je viavia hebt gehoord dat het met de Duitsers in Frankrijk niet zo best
gaat, komt er zo`n figuur met een lange jas naast je staan en laat zwijgend een
speldje achter zijn revers zien.
“Mooi speldje,” zegt Josje. “Is het
te koop?” En de zwijgende figuur gaat even zwijgend weg.
Maar als ze op straat voor het café zegt: “Daar
is de zoon van de geitenboer die de onderduikers heeft verraden,” wordt ze door
de jonge NSB’er in elkaar geslagen. Ook zijn vader is een fanatieke NSB’er, op
hun huis staat Nooit Gedacht, en dat staat op veel huizen, maar als de Duitsers
de oorlog beginnen te verliezen, wordt daar flink, zij het nog voorzichtig, om
gegniffeld.
Bij Bergeijk, op de weg naar de
grens, staat een Nederlander die soldaat is in het Duitse leger op de meest
gekke tijden mensen aan te houden, te fouilleren en op te brengen. Iedereen in
de buurt heeft de pest aan hem. De weer ontsnapte onderduikers Theo en Alex
nemen hem te pakken en laten hem voor halfdood aan de weg liggen. Het volk, ook
de boeren, lacht in zijn vuistje. Het enige dat de Duitsers doen is een avondklok
instellen. Dat heeft iedereen er graag voor over. Verder gebeurt er niets, er
wordt niemand opgepakt, niemand verhoord. Het lijkt erop dat de Duitsers ook
met de fanatiekeling in hun maag zaten.
Ik geloof dat ik wel van een beetje
sensatie hou, denkt Josje, zolang er met Cor maar niks gebeurt. Eigenlijk is
dat maar een lauwe oorlog hier bij ons. Iedereen, de burgemeester, de politie,
de ambtenaren, is gewoon op zijn post gebleven. Er is maar een enkeling echt
pro-Duits, zoals er blijkbaar ook maar een enkeling fel anti-Duits is. We
ergeren ons aan de arrogantie van de Duitsers, spotten ermee, helpen
onderduikers, maar er is geen gewapend verzet of sabotage en er worden ook geen
mensen vastgezet, gemarteld, laat staan terechtgesteld. Frans de Lepper komt
met een geladen revolver bij café van Oers binnen en iedereen schrikt zich rot,
want dat had hem wel zijn kop kunnen kosten, maar Frans is een voddenkoopman
die van alles weet op te scharrelen, en het ding wordt snel weggewerkt. Er
valt wel eens een klap, maar dat was voor de oorlog ook al het geval.
Politieagent Oud had daar altijd al een handje van. Hij slaat mensen recht in
het gezicht als ze in de weg staan of geen of een verkeerd antwoord geven, en
hij is dat in de oorlog gewoon blijven doen. Burgemeester Van Tuin komt bij je
thuis om je over te halen om de Duitse Winterhulp te steunen. Maar als je
blijft weigeren gebeurt er verder ook niks. En dezelfde vrouw die geweigerd
heeft mee te doen aan de Winterhulp, accepteert wel dat er elke middag zes Duitsers
die in het patronaat gelegerd zijn hun boterham bij haar thuis komen opeten.
Er zijn al heel wat kinderen van
Duitsers geboren. Het valt natuurlijk niet goed te keuren, maar wat doe je
eraan, vindt Josje, zo is het leven. Die Duitse jongens zijn al bijna vijf jaar
hier, vijf jaar lang zijn de meisjes verliefd op ze kunnen worden. Onze
jongens die in Duitsland moeten werken gaan daar toch ook met Duitse meisjes!
Het is natuurlijk niet helemaal hetzelfde maar toch. En daar zijn vast ook
kinderen van gekomen. Het is allemaal niet zo eenvoudig, denkt Josje.
Nu
de geallieerden al in België staan, is burgemeester Van Tuin opeens
ondergedoken. Die wil vast nog als verzetsheld uit de oorlog komen in plaats
van als promotor van de Duitse Winterhulp. En Josje heeft ook
Het oude moedertje had wanhopig een van de
onderduikers aangeklampt…(pag.26)
gehoord dat de vrouw die geweigerd had mee te doen aan de Winterhulp, maar wel
de hele oorlog bij het middagmaal Duitsers in huis had geaccepteerd, dat had
gedaan omdat ze een keer in de tuin naast haar een glimp had opgevangen van de
volwassen buurjongen, die dus in zijn eigen huis zat ondergedoken. Ze had
geacht: daar moeten de Duitsers dus niet gaan eten. En ze had het de hele
oorlog voor zich weten te houden, dat van die buurjongen.
Nadat
al die geallieerde vliegtuigen zijn overgevlogen en Sas zo ongelukkig is
getroffen, hoort Josje dat de eerste Engelse pantserwagen vanuit het zuiden via
de noodbrug over de Dommel het dorp is binnengekomen. Als een tank het ook
probeert, stort de brug in en kantelt de tank. Het blijft die dag bij die ene
pantserwagen die de weg door Sas en om het vliegveld heen wordt gewezen, waar
hij ten noorden van de stad contact kan leggen met de Amerikanen die daar zijn
gedropt.
Maar nauwelijks hebben sommige helden gehoord van de
Engelse pantserwagen, of ze hebben een van de dochters van een doodarm gezin,
waarvan de vader om den brode bij de NSB was gegaan, uit huis gehaald om haar
in het openbaar kaal te scheren. Gelukkig wordt dat door een man met de
revolver in de hand verhinderd.
En dan komen de tanks met daar
bovenop Cor vanuit het westen over de Lange Weg Josje tegemoet rijden en
probeert Nieuwenhuis nog iets even belachelijks als zieligs met haar uit te
halen. Maar dan is de oorlog ook voor haar voorbij.
Anneke
Ze
is nu twee jaar getrouwd, bijna even lang als de bezetting duurt, en hij is
altijd weg. De meeste klanten die hij heeft komen oorspronkelijk uit Gelderland,
net als hij. Allemaal voor werk naar Brabant gekomen.
“Wat ga je doen met zo`n vreemde kerel uit zo`n ver
land!” zei haar moeder toen ze zei dat ze verkering had met Leo.
Ze wonen tientallen kilometers verspreid rond de stad,
die klanten, soms in kleine achterafboerderijtjes. Het is altijd laat als hij
thuiskomt. Dat is niet prettig, zeker in oorlogstijd. Soms zou Anneke willen
dat hij een beroep koos waarbij hij gewoon overdag kon werken. Ook al staat dat
wat minder dan verzekeringsagent. Op de zijkant van het huis richting stad,
boven de kippenren, heeft hij een groot emaillen bord met een dame met
hoepelrok en paraplu gespijkerd. Omdat het huis in een bocht ligt is het van
veraf te zien. De Duitsers verdenken, waarschijnlijk na aangifte van een NSB’er,
hem ervan dat het ophangen van dat bord met “De Eerste Nederlandsche” erop een
uiting is van nationalisme. Hij maakt er geen punt van en hangt het bord op van
de andere verzekerings-maatschappij waar hij voor werkt: “De Bataafsche”.
“Weten die Duitsers en hun meelopers veel,” zegt hij.
Ze krijgen er ook nog wat geld voor van de verzekerings-maatschappij.
Ze wou dat hij ’s
avonds thuis was, zeker nu het tweede op komst is. En nu opa en opoe gaan
verhuizen. Ze ziet zich al ’s avonds in haar eentje met twee kinderen zitten.
Als hij thuis is, is hij met zijn administratie bezig of in de hof met zijn
planten of met het graven van de schuilkelder.
Tonnie is al een ruim een jaar en
een echt handenbindertje geworden. Ze klimt overal op, zelfs op het aanrecht.
Levensgevaarlijk. Anneke kan dat allemaal niet in de gaten houden en voor haar
moeder is die kleine rakker te vlug. Opa doet zijn best. Maar hij hoest steeds
meer en raakt daar helemaal uitgeput van. Steeds vaker gaat hij het trapje van
de opkamer op en kruipt in bed. Anneke maakt zich ongerust, ook voor de kleine.
Het is goed dat ze verhuizen. Zeker nu er een andere kleine op komst is.
Opa proeft van de soep. Mag Tonnie
ook wat? Jawel, maar de lepel is nog te vol. Hij zal er eerst wat vanaf slurpen.
Tonnie lacht. Dat is een vreemd geluid hè? Eigenlijk is de lepel veel te groot
voor Tonniekes kleine mondje. Maar aan de punt gaat het wel. Wat is dat nou?
Kan zij ook al slurpen?
Kijk, daarom maakt Anneke zich zo
ongerust. Want haar vader is duidelijk ziek. Er wordt niet over gepraat. Haar
vader en moeder praten sowieso weinig met elkaar. Ze heeft zich altijd
afgevraagd of ze eigenlijk wel bij elkaar passen. Moeders eerste man is
overleden, daar is haar halfzuster Bet uit Sas van. Een van de weinige keren
dat moeder een paar zinnen achter elkaar zei, was toen haar zus Saskia en zij
op dezelfde dag trouwden en haar zus in Nijmegen ging wonen. De man van haar
zus kon hier geen werk meer vinden in de schoenindustrie en daar wel.
“Als je naar Nijmegen verhuist, zie ik je nooit meer,”
zei haar moeder. “Dat overleef ik niet.” Gelukkig zien ze Saskia nog
regelmatig, dat is erg meegevallen.
Het
is een miskraam geworden en hij was er niet bij. Daar was ze al steeds bang
voor geweest, dat hij er niet bij zou zijn. Toch kon hij er niets aan doen,
want het kwam een paar weken te vroeg.
Anneke had steeds in haar hoofd het
zinnetje zitten: “Als het erop aan komt, ben je er niet bij.” Of dat zo zou
zijn wist ze helemaal niet, maar ze was er wel bang voor. Ze wist ook dat ze
hem daarmee kwetste, maar omdat dat zinnetje in haar hoofd zat moest het er ook
uit, hoe ze zich ook voornam om het voor zich te houden. Ze heeft er meteen
spijt van en begint zelf te huilen. Hij komt de hele dag, het is zondag, niet
uit de kuil die hij aan het graven is voor de schuilkelder.
Het
is doodgeboren, ik wist al een paar dagen dat het niet goed zat, want ik voelde
niets meer. Mijn moeder, die nog elke dag uit Sas naar hier komt lopen om met
huishoudelijke karweitjes als aardappels schillen en groente schoonmaken te
helpen, laat wel eens merken dat ze dan ook niet had hoeven te verhuizen. Mijn
ouders wonen nu naast Bet in een van de lage huisjes met rieten dak waarin Bet
en haar gezin ook nog gewoond hebben. Ik vond het niet verantwoord om zo`n
zieke man als mijn vader in één huis te laten leven met kleine kinderen. Die
zijn het meest kwetsbaar, zeker met dat oorlogseten.
Leo’s zuster Jo en haar man Piet,
die zo dicht bij het vliegveld wonen, op amper tweehonderd meter, dat ze
nauwelijks meer thuis durven te slapen, doen dat nu vaak hier. Hun zoon slaapt
verderop aan de Lange Weg bij het gezin van opa Weels. De Duitsers hebben het
vliegveld flink uitgebreid en tot een belangrijke uitvalsbasis voor hun jagers
en bommenwerpers gemaakt en daarmee ook tot een voornaam doelwit voor de
Engelsen. Laten we eerlijk zijn, rond die miskraam kon ik de hulp van Jo best gebruiken,
al is ze dan wat bazig.
Als Leo thuis is werkt hij aan zijn
schuilkelder in de hof. Haast heeft hij nooit. De oorlog moet lang duren,
willen we er nog iets aan hebben.
Mijn
vader is overleden aan tbc. Ik had altijd al een vermoeden dat hij dat had. Hij
is maandenlang niet meer uit bed geweest en uiteindelijk doodgegaan in het
kamertje waar tot zeven jaar geleden Bet en Toontje hun winkeltje hadden. Nu
hebben ze een grote winkel met woonhuis ernaast. Bet heeft ook nog jonge
kinderen. Die wonen dan wel niet in hetzelfde huis als mijn vader en moeder,
maar toch. Die dokters zouden meer open kaart moeten spelen. Ze doen alsof gewone
mensen onnozel zijn.
Ik heb een foto laten maken van
Tonnie met het grote buurmeisje Ineke dat altijd met haar optrekt. Ik liet die
foto trots aan iedereen zien en sommigen zeiden “ja mooi” en anderen zeiden
heel weinig en knikten en gaven hem terug, tot iemand zei: “Maar Anneke, zie
jij dat dan niet? Dat kind is doodziek! Kijk eens naar die ogen en die
koortswangen. Dat kind moet naar een dokter!”
Daar ben ik geweldig van
geschrokken, want inderdaad. Misschien had ik het gewoon niet willen zien. Ik ging
naar de dokter en ik zei: “Dokter, ik wil weten of mijn kind tbc heeft.”
“Hoe kom je daarbij, Anneke?” zei
hij. “Je hoeft toch niet meteen het ergste te denken.”
“Ik wil het weten, dokter,” zei ik, “mijn
vader had ook tbc en dat hebben we ook veel te laat gehoord en nooit is er wat
gedaan om mijn kind daartegen te beschermen.”
“Rustig maar,” zei hij, “als iemand
tbc heeft wil dat nog niet zeggen dat hij ook een gevaar is voor anderen.
Daarvoor moet je zogenaamd ‘open’ tbc hebben.”
Een week later hoorde ik dat Tonnie
inderdaad tbc heeft. Ze ligt nu in onze slaapkamer aan het raam zodat ze de
straat kan zien want het kan lang gaan duren. Ze vindt het maar raar: die
kinderen die altijd buiten spelen. En die zullen het op hun beurt wel vreemd
vinden dat zij daar altijd voor het raam ligt. Over een maand wordt ze drie.
Normaal had ik haar kunnen aanmelden voor de fröbelschool voor over een jaar.
Zonde dat ze nu net ziek is.
Ik
loop alweer op zeven maanden. Jo en Piet wonen al een tijdje bij ons in, want
hun huis bij het vliegveld is door de Duitsers in beslag genomen. Ze hadden
daar toch weg gemoeten, want sinds de geallieerden in Frankrijk staan, wordt
het vliegveld praktisch elke week gebombardeerd.
We hopen dat Tonnie gauw in het
sanatorium kan worden opgenomen. Iedereen verwacht wel dat de oorlog nu vlug is
afgelopen. We kijken erg uit naar de geboorte van ons tweede kind. Ik heb het
gevoel dat deze keer alles goed gaat. Aan mij zal het niet liggen, daar ben ik
van overtuigd. Maar er kan zoveel van buitenaf gebeuren.
Leo fietst al maanden op houten
banden. Dat maakt het hem nog moeilijker om ’s avonds voor spertijd, dat is
acht uur, thuis te zijn. Ik heb al een paar keer doodsangsten uitgestaan omdat
hij te laat was. Tot overmaat van ramp werd zijn fiets door een Duitse soldaat
gevorderd. Toen heb ik hem voor het eerst echt kwaad gezien! Zo boordevol verontwaardiging
dat hij niet te houden was. Iedereen waarschuwde hem voorzichtig te zijn, maar
hij ging naar de Duitse kommandant, speelde in het beste Duits dat hij als
vroegere grensbewoner een beetje kende zo op over zijn Lebensunterhalt!, kranke Tochter! und
zweite Kind auf Komst!, dat
wonder boven wonder hij zijn fiets terugkreeg. Hij vertelt het trots, terwijl
hij net als zijn vader aan zijn pijp trekt.
“Anders waren die moffen nog niet
jarig geweest,” voegt hij eraan toe.
O ja, de schuilkelder is ook al een
paar weken klaar.
We
hebben ons tweede kind gekregen, een jongen. Alles is prima gegaan. We hebben
hem Jan genoemd naar mijn vader Johannes die een paar maanden geleden is
overleden. Peetoom is Toontje geworden, de man van Bet, en hij is zeer vereerd.
“Dat heb je goed gedaan, schoon meidje,” zei hij tegen
me, “jij laat zien dat je me meer waardeert dan je vader altijd heeft gedaan.”
Jantje is meteen na de geboorte door zijn peettante Jo
de schuilkelder ingebracht, want zo hevig als op die dag was het vliegveld nog
niet eerder gebombardeerd.
“Er waren verschillende aanvalsgolven,” zei Leo en: “Maar
goed dat we die schuilkelder hebben!” Het deed mij in ieder geval goed dat
Jantje betrekkelijk veilig was. Maar het blijft vreemd dat je een kind ligt te
krijgen terwijl de vliegtuigen over brommen en de explosies en het afweergeschut
klinken. En dat je dan eigenlijk ook nog blij bent met die vliegtuigen en die
explosies, als ze maar het juiste doel treffen. Tonnie lag toen gelukkig al in
het ziekenhuis in de stad. Tot er plaats is in het sanatorium in Tilburg. Ze
was te ziek om nog langer thuis te blijven, bovendien zou ik gaan bevallen. Ik ben
er blij om, ik neem aan dat de Engelsen geen ziekenhuis bombarderen. Niet met
opzet tenminste, maar de andere missers zijn ook vaak fataal geweest. En Leo
zegt dat de vliegtuigen altijd uit het zuiden of zuidwesten komen, dus niet
over de stad op het vliegveld afgaan, dat is teveel risico vanwege het Duitse
afweergeschut dat vooral rond Philips staat. Laten we maar hopen dat het
allemaal waar is.
Dit
is dus wat ik bedoelde met die missers die voor de bevolking fataal zijn. In de
straat en wat verderop in de buurt van mijn zuster Bet zijn in Sas twintig
doden gevallen en nog veel meer gewonden. Weer door te vroeg losgelaten bommen
van de geallieerden. Wat is dat toch?
“Dat is angst bij die vliegeniers
dat ze getroffen worden boven het vliegveld en dan door hun eigen bommen exploderen,”
zegt Leo. In ieder geval is bij Bet iedereen ongedeerd, ook mijn moeder. De
hele dag zijn er vliegtuigen over gevlogen, allemaal naar het noorden. Nog een
kwestie van een paar dagen, zegt iedereen, ze zijn de Belgische grens al over.
Zo
bang ben ik nog nooit geweest! De bevrijders waren er de volgende dag al en
gevochten is er hier in het dorp eigenlijk niet. Wel in mijn geboortedorp,
vijftien kilometer hier vandaan, ook nog toen wij hier al waren bevrijd.
Maar wat gebeurde er op de dag van
de bevrijding van de stad? De Engelsen stonden midden in Eindhoven en toen
kwam, terwijl er de hele dag geen Duits vliegtuig was te bekennen, de Luftwaffe
plotseling terug. Er was nog nauwelijks afweergeschut, de bommen treffen de
Engelse munitiewagens, tankwagens worden geraakt, er ontstaan hevige branden.
Tweehonderdvijfentwintig mensen sterven, om van de gewonden maar niet te
spreken. En ondertussen ligt ons dochtertje daar midden in de stad in het
ziekenhuis! Op nog geen honderd meter er vandaan ligt alles plat. Maar het
ziekenhuis blijft ongeschonden. De volgende morgen is Leo daar bij Tonnie. Het
is er een heksenketel vanwege de honderden doden en gewonden. Maar Tonnie ligt
daar rustig achter glas naar de drukke gang te kijken en vertelt dat er
allemaal soldaten naar haar hebben gezwaaid.
Nu we, met zijn vieren ondertussen,
dit alles hebben overleefd, zal de rest ook wel goed komen. Als er maar gauw
plaats is in het sanatorium.
Bet
De
oorlog in Sas is de strijd om het vliegveld dat maar een kilometer van de kom
van Sas ligt terwijl de gehuchten en eenzame boerderijen er als een gespreide
duim en wijsvinger omheen liggen. Het is de oorlog van het begin van de oorlog
wanneer de Duitsers het vliegveld bombarderen, van afweergeschut en gesprongen
ruiten. En tijdens de bezetting is het de oorlog van de uitbreiding van het
vliegveld voor de Duitse jagers en bommenwerpers, van boeren die hun
boerderijen en land moeten afstaan, van honderden arbeiders die er
tewerkgesteld worden en allemaal moeten eten en waarvan, laten we eerlijk zijn,
Bet en Toontje met hun winkel ook een behoorlijk graantje meepikken.
Levensmiddelen gaan op de bon.
Een groot deel van de avond brengen
ze met zijn allen door met het opplakken van de levensmiddelenbonnen. Het
plaksel maken ze zelf. Plakken en drogen. En de volgende dag brengen ze de
bonnen naar het distributiekantoor naast het gemeentehuis. De bonnen zijn
gratis maar er wordt toch in gehandeld, de een heeft altijd te weinig en een
ander heeft altijd over.
Midden in Sas zijn in het
verenigingsgebouw honderdvijftig Duitse soldaten ingekwartierd. ’s Avonds en ’s
nachts moet het absoluut donker zijn, na acht uur mag niemand meer op straat.
Maar tot die tijd kan men in de winkel terecht. En ’s morgens om zeven uur
weer.
Met de suiker op de bon wordt het
onmogelijk om de stroop te maken die nodig is voor de gazeusebrouwerij. ’t Is
misschien een groot woord voor de installatie in de oude stal. Er werd limonade
gemaakt, een gazeuse in kleine smalle beugelflesjes, prikkellimonade zoals de
kinderen zeggen bij wie hij erg populair is geworden. Bèta’s kinderen helpen
mee door aan een groot wiel te draaien. Het is een bottelmachien. Niemand
begrijpt precies wat er gebeurt en niemand snapt waarom deze limonade zoveel
lekkerder is dan ranja, de met water aangelengde oranje siroop die kinderen bij
bijzondere gelegenheden te drinken krijgen. Behalve Toontje dan. Het heeft met
de grote cilinder met koolzuur te maken waarmee Toontje de prik in de flesjes
weet te krijgen. In huis maakten zij tevoren de stroop door suiker met
citroenessence te koken. In de brouwerij werd de stroop in de flesjes gedaan en
werd er water en koolzuur aan toegevoegd. Je moest er snel bij zijn om de
beugelflesjes op tijd af te sluiten.
De
bezetting duurt al bijna een jaar wanneer ik, naar ik aanneem, mijn laatste
kind krijg. Waarom zou je geen kinderen krijgen? ’t Is een rustige tijd en het
ziet er niet naar uit dat er voorlopig iets zal veranderen. Bovendien komen bij
ons de kinderen nu eenmaal zoals ze komen. Toontje is gelukkig boven de vijftig
en te oud voor de Arbeidsdienst maar van zijn maten van de handboogvereniging
moeten er heel wat wel naar Duitsland. Ze hebben daarom een groepsfoto laten
maken. Laten we hopen dat ze allemaal terugkeren.
Na twee jaar bezetting komen mijn
ouwelui naast ons in onze vroegere woning wonen. Mijn stiefvader is ernstig
ziek en aan de Lange Weg verwachtte Anneke haar tweede kind. ‘t Is niks
geworden, een miskraam, maar het is toch beter dat hij daar weg is. Hier hebben
ze hun eigen woninkje en kunnen we de kinderen er toch een beetje weghouden.
Bovendien wonen Toontjes moeder Liesbetje, die al midden tachtig is, en zijn
broer Doruske er aan de andere kant naast. Zodat ze altijd bij elkaar kunnen
gaan buurten.
Toontje kon het, toen we een nieuwe winkel
hadden laten bouwen, niet laten zijn kleine brilletje op te zetten en voor zijn
schoonvader te gaan staan die hem altijd een flierefluiter had gevonden, en te
zeggen: “Ben ik nu goed genoeg?”
“Toontje
is man geworden,” zeiden de mensen, “toen hij bij de sigarenfabriek werd
ontslagen. Dat is het beste wat hem in zijn leven is overkomen.”
“Zo, en dat gaat hier dan allemaal
veranderen,” had Toontje rustig gezegd, toen hij uit de sigarenfabriek
thuiskwam en hij zijn moeder Liesbetje op de boomstam was gepasseerd en even
naar de drie spelende kinderen had gekeken en naar Bet die al weer dik was van
het volgende.
Liesbetje: het gezicht als een
uitgedroogde, gele gerimpelde appel die de hele winter op zolder heeft gelegen,
maar met pikzwart haar, geen streepje grijs te bekennen. Ze zit op de boomstam
voor het rijtje van drie lage woninkjes met rieten dak. Soms zit ze op een
stoel. De timmerman van de overkant heeft aan beide kanten van de straat een
paar boomstammen liggen, hij zaagt eraf wat hij nodig heeft. En als ze op zijn
brengt een sloffend paard nieuwe, die als de kettingen zijn losgemaakt op de
weg ploffen en aan de kant worden gerold.
Toontje keek naar dingen die hij
allang kende, het minuscule winkeltje met het paar sokken en de fles met
zuurtjes, bij wijze van spreken dan, want er lagen nog een paar dingen meer.
“Als je in die tijd een paar sokken
in de vensterbank legde, had je een winkel,” zeiden de mensen.
“Ja,” zei Toontje altijd, “en als je
even niet oplette lag er een kind bij.” Maar dan doelde hij wel heel erg op
zijn eigen situatie.
Liesbetje verkocht wat
huishoudelijke artikelen en bijvoorbeeld ook klompen. Maar daarvoor moest in
het piepkleine winkeltje een trap die aan ringen hing neergelaten worden, want
de klompen lagen opgeslagen op het zoldertje.
Toontje ging door de lage deur het
winkeltje in, waarbij zelfs hij, die toch niet zo groot was, moest bukken. Door
een deur rechts keek hij in de kamer met de bedstee en bedacht dat die in vergelijking
met zijn eigen slaapkamer opvallend leeg was, want in zijn eigen slaapkamer
stond nog een wiegje en een kinderbedje. Ach, het zou ook hier snel vol komen
staan, maar deze kamer was toch iets groter. En het was bij de winkel.
“Moeder,” mompelde hij alvast, “ik
geloof dat we eens moeten praten.”
Moeder Liesbetje kon hem buiten op
de boomstam onmogelijk gehoord hebben, maar ze begreep wel wat er aan de hand
was, er waren nu drie kinderen en volgend jaar zouden het er vier zijn. Ze had
niet gedacht dat het ooit nodig zou zijn. Een jaar of zeventig had ze zichzelf
altijd gegeven en ze was nu al drieënzeventig geworden, en dat kon nog jaren zo
doorgaan. Als Toontje werkelijk dacht wat van de winkel te kunnen maken dan
moest het maar.
“Doruske moet dan maar naar het
andere opkamertje,” zei Liesbetje. Toontje schrok op en zag dat zijn moeder
achter hem stond en met hem meekeek. Doruske was Toontjes een paar jaar oudere,
ongetrouwde broer die bij zijn moeder was blijven wonen.
Toontje was ook de verwaarloosde
stal ingelopen die aan de achterkant van het huisje met het winkeltje was
gebouwd en waar je vanaf de zijkant in kon. Ook hier had hij goed rondgekeken.
Al gauw scharrelen er wat kippen rond die vrij het weilandje naast de stal
kunnen oplopen, als ze hun eieren maar binnen leggen. Het weilandje is van een
paar oude mensen in het boerderijtje aan de andere kant van het weilandje, en
die hebben er geen bezwaar tegen dat Toontje er een aantal bijenkasten op zet
en er gras snijdt voor de konijnen die hij aanschaft, en ook het paardje dat
een poosje later in de stal komt te staan mag er grazen. Ze zijn allang blij
met de eieren die Toontje af entoe langsbrengt, en de pot met honing vinden ze
een lekkernij. Toontje pakt alles aan wat hij maar kan. In een hoek van de oude
verwaarloosde stal vindt hij plek voor een varken. En in de stal komt ook de
brouwerij.
Het was of Toontje op zijn
veertigste wakker was geschrokken. Hij had dus eens naar de huisjes gekeken en
naar iets gevraagd waarmee hij zich tot dan toe niet had bemoeid: “Hoeveel huur
betalen wij hier eigenlijk?” En ook bij zijn moeder Liesbetje had hij geïnformeerd.
En bij de buren daarnaast, want het was een blok van drie waarin ze woonden en
van één eigenaar.
Hij wist het geld voor de koop van de
huisjes te lenen en gebruikte voortaan de huur die hij ontving én de huur die
hij zelf betaald zou hebben om zijn schuld af te lossen.
“Dat kan zo niet langer,” had
Toontje gezegd, alsof hij inderdaad door het ontslag wakker was geschrokken en
een ander mens geworden. Hij had dan wel met zijn moeder Liesbetje van woninkje
gewisseld en had daarmee wat meer ruimte gekregen, maar praktisch elk jaar kwam
er een kind bij. Als het vierde wordt geboren, slaapt zijn oudste dochter van
zes bij Bet’s ouwelui die dan nog niet aan de Lange Weg wonen maar in de
Polderstraat op de rand van Sas en het Dorp aan de Lange Weg. En Mart van drie
slaapt op het opkamertje bij ome Doruske in het woninkje van Liesbetje.
Toontje had naar het weilandje naast
zijn huisje gekeken en naar het boerderijtje aan de andere kant van dat
weilandje. Hij leek de afstand te meten.
En toen de huisjes zijn eigendom
waren en het geld alsmaar groeide in zijn broekzak, nam hij een hypotheek en
maakte plannen om van het geld een winkelwoonhuis te bouwen op het weilandje
naast zijn oude huisje. Het weilandje, dat bij het boerderijtje aan de andere
kant hoorde, kocht hij voor een appel en een ei. De oude mensen die nog in het
boerderijtje woonden, gebruikten het al jaren niet meer en waren alleen maar
blij met de extra zakcent.
En een paar jaar later stond er
inderdaad op het weilandje, dat geen weilandje meer was, een winkelwoonhuis
waarin alle zes kinderen, ook de twee dus die ondertussen geboren waren, thuis
konden slapen, en waar je ruim met paard en wagen omheen kon rijden.
Ik
zit al jaren met mijn been. Vanaf de geboorte van de derde, ik weet het nog
precies. Het bleef dik. Als je er een vinger in duwde, bleef er een put in
zitten.
Toen stootte ik het aan de punt van
een van de koekblikken die opgestapeld stonden in de nieuwe winkel. Ik krijg
het koud als ik er weer aan denk. De wond ging niet meer dicht. Het been
bepaalt de rest van mijn leven.
Het stinkt en het doet pijn. Ik heb
zin om het iemand onder de neus te duwen. Omdat ik er zo de pest in heb.
“Hier, geniet er ook maar eens van.”
Dat zeg ik niet. Maar ik klaag en
zeur wel en laat het iedereen zien. Een beetje medeleven kan ik wel gebruiken. Wat
die stank betreft, als een van de jongens zijn voeten staat te wassen in de
keuken ruikt het evenmin lekker. Om het er maar niet over te hebben dat we,
bijna vanaf het begin dat we ons eerste winkeltje hadden, ook vis verkochten en
uitventten vanuit de keuken. Met klachten over stank moeten ze dus bij mij niet
aankomen.
Mijn
stiefvader gaat dood aan tbc in het kamertje waarin wij ons winkeltje begonnen
nadat Toontje met ontslag uit de sigarenfabriek was thuis gekomen. Hij zei
altijd dat hij graag lang genoeg zou willen blijven leven om te weten wie
uiteindelijk de oorlog zou winnen, maar dat heeft hij dus niet gehaald.
We zijn nu al vier jaar door de Duitsers bezet. Het
wordt weer onrustiger op en rond het vliegveld. Terugkerende Duitse vliegtuigen
laten voor de landing midden in de nacht twee brisantbommen vallen in onze
straat. Alle ruiten in de buurt sneuvelen, er is een enorme schade aan vee en
huizen maar er zijn alleen wat lichtgewonde mensen. Maar het is nu vooral de
oorlog van de bommen van de geallieerden. Ook hun bommen komen vaak buiten het
vliegveld terecht, de schade is groot, er wordt veel vee gedood maar onder de
bevolking vallen geen doden.
Tot op de eerste dag van “Operatie
Market Garden”. Duizenden vliegtuigen komen die dag vanuit Engeland over de
Kempen en werpen hun bommen, materieel en manschappen af. Het is een mooie zonnige
zondagochtend, het luchtalarm is al een paar keer afgegaan. Tijdens de hoogmis
verschijnen de eerste groepjes Amerikaanse bommenwerpers, “Vliegende For-ten”
genaamd, begeleid door jagers boven ons dorp. Doelwit is ongetwijfeld het
vliegveld. Ze weten blijkbaar niet dat de Duitsers daar al weg zijn. Na een
bombardement door de geallieerden begin september, waarbij opnieuw veel woonhuizen
zwaar worden beschadigd, besluiten de Duitsers de vliegbasis op te geven.
Dagen- en nachtenlang zijn er de explosies en is er de zwarte rook en de stank
van de gebouwen, startbanen, gevorderde huizen en munitie die door hen werden
opgeblazen. Overal in Sas zijn ruiten gesprongen en zijn de pannen van de daken
gevlogen. Maar de geallieerden weten blijkbaar van niks. En als zo vaak laten
ze hun bommen te vroeg los. Twintig doden en veel zwaargewonden. Hoofden en
ledematen van mensen liggen verspreid over straat bij ons huis. Ons twaalfjarig
zoontje Hans dat nieuwsgierig het huis uit is geglipt, wordt door partizanen
naar binnen gejaagd. Hij heeft de klink aan de binnenkant van de kelderdeur net
losgelaten wanneer er aan de andere kant een granaatscherf op slaat. Was hij
een seconde later gekomen, was hij minstens zijn hand kwijt geweest. Ik ben net
met veel moeite met mijn been beneden geraakt als hij zowat bovenop me valt. Ik
ben kwaad omdat hij naar buiten is gelopen maar ik ben toch vooral blij dat hij
er is.
Engelse tanks, met op de voorste
dokter Wouters die geen bed gezien heeft vanwege de doden en gewonden, komen een
dag later vanaf de stad Sas binnen rijden. Ik haal opgelucht adem, ik hoef niet
meer met mijn been de kelder in.
Maar Anneke, zie jij dat dan niet? Dat kind is doodziek! Kijk eens naar die ogen en die koortswangen.(pag.35)
De Vrouwen van de Eerste Huizen
“Wat
één ding betreft kan ik je wel helpen,” zegt Hanna Bosmans. “Jullie hadden op
het eind van de oorlog wel een schuilkelder in de tuin. Het heeft de hele
oorlog geduurd voor het zover was, als hij thuis was zag je Leo altijd graven.
Ik mag zeggen dat ik hem aardig ken, want ik kom zelf ook uit Gelderland, en hij
was niet een van de vlotsten maar wel altijd bezig, meestal met zijn verzekeringen
en anders in zijn hof.”
“Ja, hij keek nooit op als je
voorbijkwam,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem.
“En als je naar hem riep, keek hij
met tegenzin,” zegt Hanna Knietel die heel vlug praat en een beetje sproeit. “Alsof
hij bang was dat je bleef staan om een praatje te maken. Nou, denk ik dan, ik
ken wel gezelliger mensen om een praatje mee te maken. Maar je wilt toch ook
niet voorbijlopen zonder iets te zeggen, of wel soms? Dat deed je toch zeker
niet in die tijd!”
“Maar voor jouw tante Josje haal je wel
wat naar boven,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen. “Ze vraagt zich af of
jij weet dat ze met haar kinderen nog wel eens naar de krater is gegaan waar de
tweede onderduikershut is geweest en waar de onpeilbare Duitse officier Jozef
handgranaten in had laten gooien. Ja hoor, wel nadat iedereen eruit was.
Over de sfeer in die oorlog zegt je
tante Josje dat we niet veel op hadden met de Duitsers maar dat er toch meer
kinderen van Duitsers dan van Canadezen zijn geboren, hoewel die plaatsten de
naam hadden. Ze blijft zeggen: zo is het leven. Als het haar dochters geweest
waren die een relatie met een Duitse jongen hadden, zou ze erover gepraat
hebben en gezegd dat het beter was van niet, maar ze zou het niet absoluut
hebben verboden. We kunnen je trouwens alvast verklappen dat we het trouwboekje
van je tante Bet en je oom Toontje hebben gevonden. We lachen ons rot.
Na de oorlog
De tegengestelde
beweging
Ze
kwamen uit hun schuilplaatsen te voorschijn. Uit hutten, schuren, van zolders,
en sommigen uit een geheime plaats in hun eigen huis. En vooral de laatsten deden
een beetje schutterig en lacherig, alsof ze zich moesten verontschuldigen dat
ze niet verder weggeweest waren en waarschijnlijk niet belangrijk genoeg,
anders hadden de Duitsers wel serieuzer gezocht. Ze aarzelden eerst nog, de onderduikers,
en keken veel om zich heen, ze konden niet geloven dat de Duitsers weg waren.
Ook kwamen de eerste arbeiders terug
uit Duitsland en die vertelden dat ze het goed gehad hadden en blij waren niet
te zijn ondergedoken. Al die spanning! En ze arriveerden vrijwel gelijk met
diegenen die maanden eerder tijdens een bombardement van de geallieerden ergens
in Duitsland ontsnapt waren en nu eindelijk na een lange barre tocht via
Zwitserland, Frankrijk en België thuiskwamen, en ze zeiden tegen deze ontsnapten
dat die maar beter hadden kunnen afwachten, want dat ze dan, net als zijzelf,
gewoon op de trein hadden kunnen stappen. Zo wist je nooit wanneer je het nu
eigenlijk goed deed. En hier waren degenen die voor de Duitsers gewerkt hadden
het volkomen mee eens.
Wij kwamen dus uit onze
schuilplaatsen. Voor zover we ons schuil gehouden hadden natuurlijk, want de
meesten van ons waren gewoon doorgegaan met leven op dezelfde plaats en bijna
op dezelfde manier als we dat voor de bezetting deden. Bijna… Want we kropen
toch uit onze schulp, we hadden ons onder de Duitsers toch gedeisd gehouden,
want je wist het maar nooit met ze. Behalve dan diegenen die partij voor de
bezetters hadden gekozen, die kropen nu op hun beurt in hun schulp. Kortom, er
waren veel tegengestelde bewegingen. De Duitsers trokken weg, in oostelijke
richting, terwijl ze opnieuw onze fietsen meenamen, zoals ze dat ruim vier jaar
daarvoor gedaan hadden in zuidelijke richting. Maar toen waren er genoeg
Duitsers achtergebleven om ons onder de duim te houden.
Cor’s
vrienden kwamen uit de bossen waarin ze zich verborgen hadden gehouden nadat ze
een paar maanden eerder bij Venlo uit de trein naar Duitsland waren gesprongen.
De Duitse soldaat Weebe, die de
Lange Weg had moeten bewaken maar die ondergedoken was, kroop uit de aardappelkelder
van de familie Beentjes en werd als een held onthaald en zou nog jaren met zijn
vrouw de achterkant van een van de huizen van de familie Beentjes bewonen. Tot
hij weggepest werd bij de weverij, waarbij degene die op zijn baan uit was niet
aarzelde om het Duits zijn van de heer Weebe en zelfs het Duitse jood zijn van
mevrouw Weebe in de strijd te gooien. Maar dat is al weer tien jaar na de
oorlog, als Weebe zich van lieverlee genoodzaakt ziet terug naar Duitsland te
vertrekken.
Burgemeester Van Tuin liet zich,
toen hij weer opdook, als een verzetsheld eren omdat hij vlak voor de
bevrijding was ondergedoken nadat hij de andere vier jaar van de oorlog gewoon
op zijn post was gebleven en persoonlijk de mensen thuis had opgezocht die
weigerden mee te doen aan de Duitse Winterhulp. Hij zou nog tot ruim vijf jaar
na de oorlog burgemeester blijven, zoals hij dat twintig jaar voor de oorlog
en ruim vier van de viereneenhalf jaar in de oorlog was geweest, en hij zou
zich weer dezelfde privileges toe-eigenen die hij zich altijd had toegeëigend,
zoals jagen op tijden waarop en op plaatsen waar dat voor anderen verboden was
en zoals met zijn motor over het betonnen fietspad rijden omdat dat minder hobbelde
dan over de keien van de Lange Weg.
Tegengestelde bewegingen dus. De
Duitsers weg en wij die te voorschijn komen en de Canadezen die onze huizen,
danszalen en meisjes binnendringen, zoals sommigen van onze jongens,
ongetwijfeld jaloers, het uitdrukten. Zo was daar het meisje uit de woning die
aan de jongensschool was gebouwd, dat daar jarenlang ziek achter het raam aan
de straatkant had gelegen en waar nu de ene Canadees na de andere door het open
schuifraam naar binnen kroop, recht in het bed en onder de lakens. Waar het
meisje wonderbaarlijk van opknapte, zo zelfs dat het een stevige stoere meid
werd die trouwde en in de grote tuin achter de school met groot gemak spreeuwen
schoot en zonder boe of bah een Vlaamse gaai neerhaalde, iets wat ze
ongetwijfeld ook van de Canadezen had geleerd. En de vader die altijd met de
schooljongens overhoop lag, al was het maar over een bal in zijn tuin, en die
met Leo Weels op de bouw van het klooster heeft gewerkt en ook uit Gelderland
komt en zich daarom misschien wel een beetje vreemd uitdrukt, werd stiekem
uitgelachen als hij over zijn dochters sprak als zijn ‘zeven reine leliën’.
Maar niemand lachte hem uit toen een van zijn ‘zeven reine leliën’ zich
verdronk in de Dommel, want zoiets wens je geen enkele ouder toe. Wel was men
van mening dat de oudste jongen in huis, die volgens velen van onduidelijke
afkomst was, als een soort slaaf werd behandeld en vond men het ongehoord dat
het wonderwel opgeknapte zieke zusje, dat dus eerst sloom en wezenloos was en
nu actief en bazig, hem met de windbuks door zijn pet schoot.
Maar dit laatste terzijde. Ook Cor heeft dus zijn onderduikadres bij boer Spek kunnen verlaten.
Josje
Ferrie
is er op de dag dat de Engelse tanks over de Lange Weg het dorp binnenkomen al
vroeg met mijn fiets vandoor. Hij wil zoals gewoonlijk overal tegelijk zijn.
Hij eet ook alles achter elkaar en door elkaar wat de bevrijders hem aan
chocola, ander snoep en blikvoedsel toewerpen.
“Daar ben ik mooi klaar mee,” zeg
ik. “En je stinkt ook nog,” zeg ik. Mijn hele fiets zit onder, het is zo dun
dat het door zijn broekspijpen op de trappers en de kettingkast is gelopen. Zo
komt hij thuis. En als alles schoongemaakt is, gaat hij er opnieuw met mijn
fiets vandoor en heb ik mijn fiets nooit meer teruggezien. Ik verdenk hem ervan
dat hij hem verpatst heeft, zoals hij de aansteker die ik van Cor heb gekregen
ook verpatst heeft. Maar ik kan nooit lang kwaad blijven op mijn jongste broer,
want hij is nu eenmaal zo.
Hij was al zestien en ik twaalf toen
we uit Gelderland naar Brabant kwamen en toch had ik het idee dat ik voor hem
verantwoordelijk was, altijd op hem moest letten. Natuurlijk was ik het niet
alleen, er was ook Ria van veertien en ook Leo, die al een paar jaar eerder
naar Brabant was vertrokken en bij ons kwam wonen tot hij met Anneke trouwde.
Harry ging toen net in militaire dienst.
Ik zie ons nog met onze ouders in
die oude vrachtauto stappen die mijn broer Peer, die erg handig was, had opgeknapt.
Peer, die al getrouwd was, bracht ons ook, met ons hele hebben en houden, veel
stelde het niet voor. Als laatste sprongen de honden op de auto.
We kwamen in een leegstaand
sigarenfabriekje aan de Lange Weg te wonen, de Gender liep er vlak achter en de
ratten schoten weg op de binnenplaats. Het was maar voor kort, we kregen al gauw
een huis in de Kerkstraat, maar na een paar jaar trokken we in dit huis aan de
Lange Weg naast het voormalige sigarenfabriekje waarin ondertussen al weer
andere Gelderlanders woonden.
In de Kerkstraat had Leo een
kamertje waar hij de administratie van zijn verzekeringswerk deed. Hij heeft de
deur op slot. Moeder staat voor de deur te smeken om haar wat van het verzekeringsgeld
te lenen voor het huishouden.
“Leo?”
“Ja, wat is er nou weer!” Hij
weigert zoals altijd, doet de deur niet open.
“Verrekte kerel,” zegt moeder en
sloft weer weg.
Moeder had altijd geld nodig, maar
als ze dan een worst of een brood had gekocht, gaf ze die ook meteen weer weg.
Een buurmeisje dat door een ziekte erg dik was, kreeg wel eens wat en Leo zei
dan: “Moet jij die dikke nog dikker maken?”
Mijn moeder was veel te goed. Ik mis
haar nog steeds en moet nog vaak aan haar dood denken.
Harry
zagen we in de oorlog niet vaak thuis. Hij moest in verband met de
arbeidsdienst uit handen van de Duitsers zien te blijven, hij zat een tijd
ondergedoken in Drenthe, terwijl Cor en zijn broer uit Drenthe juist weer hier
in Brabant ondergedoken zaten. Harry slachtte illegaal bij de boeren in de
omgeving. Tot het fout ging en hij in concentratiekamp Vught terechtkwam. Of
hij daaruit ontsnapt is of dat ze hem hebben vrijgelaten, weet ik niet, hij
kwam er in ieder geval vel over been uit. Nu is hij druk met het opbrengen van
collaborateurs. Als hij thuis komt, moet een van ons aardappelen voor hem
bakken, want hij eet niets anders dan gebakken aardappelen, nauwelijks vlees.
Vreemd voor een slager, zou je zeggen.
Ik maak me weer eens ongerust over
Ferrie. Hij reed eerst rond in een Rode Kruiswagen. Goed, dat is zijn werk.
Maar nu heeft hij het voor elkaar dat dokter Wouters in de Rode Kruiswagen
rijdt en hijzelf in de auto van de dokter. Zo schijnen ze allebei goedkoop aan
benzine te kunnen komen. En Ferrie vindt het natuurlijk prachtig in een luxe
auto te kunnen rijden. Maar dat is niet waar ik me het meest ongerust over
maak. Hij is stapelgek op een mysterieuze vrouw die opeens is opge-doken en die
alleen Engels spreekt en van iedereen geld leent. En nu willen ze nog gaan
trouwen ook. Het ergst vind ik nog dat ze zo vaak bij ons op de meisjeskamer
blijft slapen. Ik vertrouw haar voor geen cent.
“Wat
ben je onrustig,” zeg ik. “Een vrouw van de wereld als jij.” Ik praat Engels
maar slecht Engels, eigenlijk gooi ik er alleen maar zo nu en dan een woordje min
of meer Engels tussendoor, zoals iedereen van wie ze geld geleend heeft en die
ze toch heel goed duidelijk heeft kunnen maken wat ze wil. En ze verstaat me
prima, weet ik, al doet ze net of ze niets verstaat als we onder elkaar praten
en dat woordje Engels er niet tussendoor gooien.
“’t Is vast niet je eerste huwelijk,”
zeg ik. “Waarom moet jij nou nog zenuwachtig zijn? ’t Is maar met een
boerenpummel dat je vandaag trouwt. Wil je soms helpen om alles voor de plechtigheid
in gereedheid te brengen? Nou, dat is al lang voor elkaar hoor. De rode loper
ligt al vanaf het hotel dwars over straat naar de kerk aan de overkant. Moet je
soms ergens anders voor weg?”
Dan zegt mijn zus Ria: “Ik ben het
die weg moet. Ik moet naar de mis maar ik kan niet want ik heb vreselijke
buikpijn.”
“Je hebt straks meer dan mis genoeg,”
zeg ik, “als deze deftige dame hier met onze onnozele broer in het huwelijk
treedt. Dat wordt een plechtigheid waar dat vroegmisje van jou niet tegenop
kan.”
“Je begrijpt het niet,” zegt Ria. “Die
mis straks is er een voor haar en onze broer. Die van nu is er een speciaal
voor mij, een Maria-mis. Ik heet Maria, weet je nog?”
“Zal ik voor jou gaan?” zegt de
deftige Engelse dame gretig. “Ik kan op zo`n dag wel wat extra gebeden
gebruiken.”
Ze zegt het in het Engels en wat
simpeler, we begrijpen het prima. Zowel zij als mijn zus gaan elke dag naar de
kerk, mijn zus lijkt geen betere vervangster te kunnen treffen. En zo geraakt
de aanstaande bruid toch de deur uit en leent in de gauwigheid even mijn hoed
en sjaal.
Maar
een paar maanden later vind ik haar, de Engelse spionne zoals ze wordt genoemd,
én mijn hoed en sjaal terug op het politiebureau. Ze ziet er goed uit, slank,
en ze spreekt nu opeens vloeiend Nederlands. Ik sta daar samen met ons
melkboertje in zijn grijze melk-boerenjasje en op zijn klompen, van hem heeft
ze namelijk ook geld geleend. Ik ben een van de weinigen van wie ze geen geld
geleend heeft, alleen maar een hoed en een sjaal. Waarom ben ik daar dan? Toch
niet voor die hoed en sjaal. Ik had gehoord dat ze in Amsterdam was opgepakt en
in Eindhoven vast zat wegens oplichterij. Ik wilde haar gewoon eens zien in
haar huidige situatie en haar nog eens vertellen dat ik haar nooit had
vertrouwd en dat ze mijn broer Ferrie lelijk had laten zitten maar dat dat mij
niks had verbaasd. Ik was weer eens uit op sensatie, denk ik.
“Bad boy,” zegt ze als ik over
Ferrie begin. Het heeft wel iets, vind ik, zoals ik daar sta met die
oplichtster die het allemaal lichamelijk geen kwaad lijkt te hebben gedaan en
dat melkboertje dat nog een keer zegt: “En mijn geld?” maar ook wel begint te begrijpen
dat hij er naar kan fluiten.
Vooraanstaande Philipsmensen waren
erin getrapt, dus niet alleen onze familie en mensen uit het dorp. Mijn broer
Harry die op collaborateurs en spionnen jaagt was er ingetrapt. Zelfs mijn
zwager in Gelderland, die net als mijn broer Leo in verzekeringen doet maar op
een heel andere manier, en die al heel wat mensen een verzekering heeft aangesmeerd
die ze niet nodig hebben en die bovendien niet van de borsten van zijn
schoonzusjes kan afblijven. De halve Lange Weg had geld aan haar geleend en we
gingen met zijn allen naar het Engelse consulaat om dat geld terug te halen.
Veel meer dan de informatie dat ze de identiteit had aangenomen van een Engelse
van adel waarmee ze in de cel had gezeten, kregen we niet. Maar ik vond het
heel interessant, nu begreep ik hoe ze aan die documenten kwam. Ze kreeg extra
voedselbonnen, met een stempel van het consulaat. Ze zou een erfenis uit
Engeland krijgen, had ze iedereen verteld, maar eerst moest ze nog…
Ik had wel te doen met Ferrie.
Hoewel ik hem vaak had gewaarschuwd. Hij huilde en jammerde toen ze niet terugkwam
uit de kerk. Hij had alles betaald. Daar stond de hele familie op haar paasbest
bij de rode loper die dwars over de weg vanaf het hotel tot aan de kerkdeur
lag. Ferrie ging zoeken bij de Dommel, hoewel we hoorden dat iemand haar in een
auto had zien stappen. Een ongeluk, een vermissing, zelfmoord? Wij zoeken
altijd bij de Dommel, dat schijnbaar onschuldige riviertje, maar dat op enkele
plaatsen venijnig diep schijnt te zijn, om over de levensgevaarlijke
draaikolken in sommige bochten maar niet te spreken. Ook toen Ferrie gehoord
had dat ze gearresteerd was, zei hij nog steeds van haar te houden, van zijn
geliefde die met haar ogen dicht typte en zeven talen kende. Maar geen Nederlands
in de tijd dat ze bij ons thuis kwam.
Ik moet er wel om lachen. Zoals ik
al zei: het meest last heb ik nog gehad van het feit dat ze altijd bij ons op
de meisjeskamer moest slapen als Ferrie haar mee naar huis nam.
Ferrie is er trouwens ook al
overheen, hij bracht gisteren achter op de motor vanuit Nijmegen een meisje van
zeventien met een heel kort rokje mee naar huis. Daar gaat hij nu, op zijn
negenentwintigste, mee trouwen, zegt hij. Ze heeft al bij ons op de
meisjeskamer geslapen.
Nu de oorlog voorbij is, blijkt het toch allemaal niet
zo eenvoudig, voor mij en voor mijn zus Ria tenminste. Voor Ferrie wel, voor
hem was het leven altijd simpel geweest. Hij trouwt binnen de kortste keren met
het meisje van zeventien met het korte rokje waar iedereen het over had: hoe ze
zo achter op de motor en bij ons op de divan durfde zitten!
“Dat kan toch niet!” Ria is me
achterna gelopen naar de keuken. “Je kijkt door haar keelholte weer naar
buiten.” Ze is een beetje vroom en een beetje preuts, mijn zus Ria.
“Ik kan me er niet druk over maken,”
zeg ik, “wij kunnen er toch wel tegen? En ik kan me niet voorstellen dat Ferrie
iets ziet dat hij al niet eerder gezien heeft, en wat betreft vader: gun die
ouwe ook eens wat!”
“Ik geef die twee zes weken,” zei
een buurvrouw die er kijk op had. En inderdaad trouwen ze binnen een paar
maanden, maar Ferrie is ook al negenentwintig en dan heb je geen zin om lang te
wachten, ook al is zij pas zeventien. De baby is een meisje.
Voor wíj trouwen wil Cor katholiek
worden.
“Twee geloven op één kussen, daar
slaapt de duivel tussen,” zegt de pastoor. Maar als ik dan zeg: “O, dan word ik
maar niks of protestant” – ik weet niet eens wat ze bij Cor thuis eigenlijk
zijn – dan is dat ook weer niet goed, het mag blijkbaar maar één kant op
gebruikt worden. Voor mij hoeft het niet, voor mij mag hij blijven zoals hij
is, maar katholiek worden maakt het trouwen en de discussie in de familie wel
eenvoudiger. Er gaat wel weer een tijd overheen voor Cor genoeg weet over het
geloof om toegelaten te worden. Nou, als ze mij al die dingen zouden vragen,
zou ik ze ook niet weten, dus wat doet die pastoor nou allemaal moeilijk. Het
gaat er toch om hoe je vanbinnen bent, of niet soms?
Het is dus allemaal niet zo
eenvoudig. Als ik trouw en het huis uit ga, blijft Ria achter om voor vader en
het huishouden te zorgen, terwijl zij ouder is en dus eigenlijk het eerste
recht heeft om te trouwen. Maar ze wil voor het zover is nog wat van het leven
genieten, ze vindt dat ze daar in de oorlog te weinig kans voor heeft gehad. En
voor de oorlog was het crisistijd en zijn we van Gelderland naar Brabant
verhuisd net toen zij de leeftijd begon te krijgen om uit te gaan. Nee, Ria wil
nog een poosje lekker gaan dansen, ze is gek op jongens met zwart haar.
We gaan altijd samen, zeker als we
naar de stad gaan. Het zijn nu allemaal Engelsen en Canadezen in de danszalen.
Een Canadees blijft maar “Prommes?” aan me vragen. Ik versta er niks van. Ik
vraag aan iemand wat “prommes?” betekent. Dan begrijp ik dat ik had moeten
beloven dat hij me zou terugzien. Cor komt daar ook wel, maar vaak wat later.
Met hem dans ik ook, maar het gaat toch niet zo goed als met sommige anderen.
Ik houd er vooral van om met jongens die dat goed kunnen de Engelse wals te
dansen.
Engelse wals mocht je in de oorlog
niet zeggen, je moest zeggen: langzame wals. Maar je versprak je natuurlijk wel
eens. Ook liet ik me wel eens iets ontvallen als “Die rotmof!” en dan stond er
weer zo eentje naast je met een speldje achter zijn revers. De Duitse soldaten
sloegen gretig, nee niet met knuppels, dat deden ze wel bij andere soldaten of
bij dronken Nederlanders die de boel op stelten zetten. Nee, het liefst met de
vlakke hand tegen je kont, dat deden ze graag, dat vonden ze zeker lekker. Och,
dacht ik dan, het is maar tegen mijn kont, dat gaat wel weer over. Ik hield er
nu eenmaal van om een grapje te maken en streken uit te halen. Ria was altijd
al serieuzer, maar ze lachte meestal wel als ik iets uithaalde.
Je kon alleen in het begin van de
oorlog nog in het patronaat dansen. Daar dansten ook Duitse soldaten die in het
patronaat of bij de mensen thuis ingekwartierd lagen. Ik kwam er een Duitser
tegen die iemand kende uit mijn geboortedorp aan de Duitse grens en die me eten
bezorgde. Maar daar kregen Ria en ik ook de naam dat we niet met Duitsers
wilden dansen. Terwijl we alleen maar geweigerd hadden omdat we net hadden
afgesproken om de volgende dans samen te doen. We dansten vaak samen.
Maar dat dansen was alleen in het
begin van de oorlog. Daarna kon je alleen nog in Duitse gelegenheden terecht en
daar wilden we niet naar toe. Hoewel ik me voor de rest niet zo bewust was van
wat er allemaal gebeurde, ik hield meer van flauwekul maken. Ik had het bijvoorbeeld
niet door wat het betekende toen de Duitser Knal, die bij ons ingekwartierd
was, zei dat er iets gebeurd was op het vliegveld en eraan toevoegde: “So ein
ganz kleiner Judenbengel hat Steine geworfen.”
Vóór de oorlog ging ik nog niet
dansen. Vader liet me niet gaan. Bovendien zag ik er een stuk jonger uit dan ik
in werkelijkheid was. Dus dansen was er jarenlang niet bij geweest. Je kwam als
jongere in de oorlog wel bij Leens Cafetaria. Dat was waar ik voor de deur door
de zoon van de geitenboer, net als zijn vader een NSB’er, in elkaar was geslagen.
Bij de bevrijding heeft mijn broer Harry die bij de PAN, de partizanen, was,
de geitenboer opgehaald, deze kwam net met een koe uit de wei. Harry heeft veel
collaborateurs opgebracht en waarschijnlijk daarom dacht vrouw Nieuwenhuis dat
hij ook de hand had gehad in de arrestatie van haar man. Ze riep: “Bedankt,
hoor!” toen hij voorbij fietste.
“Niks te danken!” riep hij terug, maar hij wist niet
wat zij bedoelde. En ook ik had Nieuwenhuis niet aangegeven, hoewel hij op het
vliegveld voor de Duitsers had gewerkt en mij bij de fietstocht naar het werk
in de stad vaak getreiterd had met de superioriteit van de Duitsers en zich
Neuenhaus noemde en mij bij de bevrijding een kunstje had geflikt. Ik zou dat
nooit doen, een vader van zo`n groot gezin, met al die kinderen thuis, ik kan
er wel om janken als ik eraan denk. Nee, ik zou zoiets nooit doen. En Harry ook
niet. Bovendien was een van de zoons van Nieuwenhuis zelf bij de PAN.
Maar
nu kunnen we volop dansen, Ria en ik, we gaan de danszalen af en genieten. Nu,
al boven de vijfentwintig, zijn we eindelijk jong. Cor en ik kunnen nog niet
trouwen en Ria wil nog geen verkering, laat staan dat ze wil trouwen. We
genieten van onze jeugd, van onze lichamen. Ria loopt op zeer hoge hakken, ik
heb dat nooit goed gekund, dus doe het met wat minder. Het is de tijd van
jurken met blote schouders, van de dunne schouderbandjes, soms wel drie paar,
van je jurk, je onderjurk en je bustehouder. BH zei je toen nog niet. Tijdens
het dansen vallen de bandjes van je schouder.
“Bandenpech!” grappen de jongens. We
willen onze okselharen scheren, maar we weten dat vader dat niet goed zal vinden.
Bovendien schijnt het erg ongezond te zijn.
Twee jaar lang genieten we.
Natuurlijk, we gaan ook naar ons werk en doen het huishouden, zorgen voor
vader, en gaan helpen bij onze broers en zusters als er kinderen worden geboren.
Dat zijn er veel in die eerste jaren na de oorlog, dat is bekend. En wij waren
thuis al met ons tienen. Ik blijf meestal in de buurt, zoals bij Anneke en Leo
en bij Harry en zijn vrouw Mia. Ria zit vaak wekenlang in Gelderland. Maar ze
probeert toch in de weekeinden thuis te zijn en dan gaan we op stap.
De
pret is opeens voorbij als ik zwanger raak. Van één keer! Natuurlijk was het al
die jaren niet makkelijk geweest, zeker voor Cor niet toen ons huwelijk steeds
uitgesteld werd, maar we hadden het nooit gedaan. Tot er iets in Cor zijn
familie gebeurde waardoor hij erg in de put zat, wekenlang. Toen heb ik hem
willen troosten. Met het bekende gevolg. Het zou nog niet zo erg geweest zijn
als niet heel de familie er doodziek van was geweest. Cor krijgt van iedereen
te horen: hoe heb je dat nu kunnen doen! En hij begint dan steevast te huilen.
Kortom, een drama omdat iedereen het zo opklopt.
Het slaat ook over op mij. Het is
lente, maar geen vrolijke lente. Het groen is overal onbeschaamd opgeschoten,
het is veel te fel groen, bijna blauw. Ik heb een hekel aan mijn lichaam. Ik
verafschuw mijn eigen geur. Ik haat het schaamhaar dat uit mijn directoire
krult. Wat een naam, directoire, bah, ik kan er niet om lachen. Ik zweet, natte
slierten onder mijn oksels. Vooral haat ik mijn dikke buik. Hoe heeft het zover
kunnen komen!
Ik zit bij Cor achterop de fiets en
wil eraf springen, recht onder de vrachtwagen die aan komt rijden. Cor voelt
het en pakt mijn arm vast.
“Niet doen,” zegt hij, “ik kan je
niet missen, we komen hier samen doorheen.”
Vanaf dat moment ben ik er eigenlijk
overheen. Het zijn niet wijzelf, denk ik, die er mee zitten, het is wat we ons
door anderen aan laten praten.
Alleen juist de preutse en vrome Ria
heeft me al die tijd gesteund. Maar door al het gedoe, eerst Ria die eigenlijk
vóór mij zou moeten trouwen maar liever nog wat van haar jeugd wil genieten,
vervolgens de voorwaarde dat Cor eerst een volwaardig katholiek moet worden, is
ons huwelijk wel erg lang uitgesteld. Dan komt ook nog mijn vader te
overlijden. Tien dagen na zijn dood trouwen we dan eindelijk. Drie maanden
later krijgen we een flinke dochter.
Als er nog iemand in het Dorp Aan de
Lange Weg is die niet weet dat ons huwelijk een moetje is, dan weet die het nu.
Want als onze dochter geboren wordt, komt burgemeester Van Tuin – ja, hij nog
steeds – haar huldigen, is er feest en natuurlijk een wielerwedstrijd, want ons
kind is de tienduizendste inwoner van de gemeente. Hiephiephoera!
En
eigenlijk valt er hierna over mij niet meer zoveel te vertellen. Ik krijg in
vijftien jaar elf kinderen. Cor is een ideale, geëmancipeerde echtgenoot, al
voordat dat woord bestond. We hadden geen kind minder willen hebben. Iedereen
blijft gezond en we lachen erg veel in ons grote gezin.
Het drama waar ik het nog over wil
hebben begint in Gelderland, ruim een jaar na de geboorte van mijn eerste kind.
Ria is in huis bij een van onze zussen die een baby heeft gehad. Die zus
overlijdt aan trombose, tien dagen na de geboorte. Trombose? Iedereen krijgt
trombose, wie overlijdt er nu aan trombose! Ik ben woedend.
Ria blijft plichtsgetrouw het
moederloze gezin van zes kinderen ondersteunen. Zo nu en dan komt ze een weekeind
naar huis om op adem te komen, huilt bij mij uit en gaat met lood in de
schoenen terug naar Gelderland. Haar jeugd is voorbij en de jongens met zwart
haar zijn volkomen uit beeld. Toch hoopt ze de eerste jaren nog dat, als de
kinderen wat groter zijn, ze weer haar eigen leven kan gaan leiden, want
natuurlijk houdt ze van die kinderen die ze nu grootbrengt maar toch…
Ze helpt jarenlang zo plichtsgetrouw
dat haar zwager bij wie ze in huis is gaat denken dat ze het voor hem doet.
Ontkennen helpt niet, hij is ervan overtuigd dat hij helemaal aan haar wens
voldoet als hij haar ten huwelijk vraagt. Na maanden huilen tijdens de
weekeinden in Brabant stemt ze toe.
Nog kan ik in janken uitbarsten van medelijden als ik eraan denk hoe op haar eenendertigste het leven met mijn zus aan de haal is gegaan. Ze sterft op haar tweeënvijftigste.
Anneke
Tonnie
heeft haar eigen ledikantje moeten meenemen naar het sanatorium in Tilburg. Er
is nog aan vanalles gebrek, ook aan bedden. Leo had het al van tevoren met de
lijnbus meegegeven, dat wil zeggen eerst uit elkaar gehaald en dan de bodem en
de poten en de kanten op elkaar gelegd en op zijn precieze manier met touwtjes
aan elkaar gebonden. En de chauffeur kreeg behalve de normale vrachtprijs ook
instructies waar hij het af moest geven en bovendien een fooitje. Leo keek de
bus na, eigenlijk vond hij dat hij er zelf bij moest blijven wilde het allemaal
goed gaan.
De volgende dag stapten wij zelf met
Tonnie en twee kartonnen koffers op de bus. Ze was wel normaal aangekleed en
kon ook wel lopen maar ze moest toch veel gedragen worden, ze was gewoon te
ziek.
En
ik sjouw met Jantje en Rietje, die anderhalf jaar na hem geboren is en Hennie
die weer anderhalf jaar daarna geboren wordt, steeds naar het consultatiebureau
in het patronaat. Niet alleen voor de normale controle op gewicht en de prikken
tegen pokken en mazelen, maar steeds weer om te laten constateren dat geen van
de andere kinderen tbc heeft. Hoewel ze er wel mee in aanraking zijn geweest,
want het kruisje op hun arm wordt een grote rode vlek, een bult zou je het
zelfs kunnen noemen, want het oppervlak is duidelijk verhoogd.
Maar dat is een goed ding, leg ik
aan iedereen uit, die kleine besmetting, want daardoor kunnen mijn kinderen
nooit van hun leven meer tbc krijgen. Je kunt die kleine besmetting eigenlijk
beschouwen als een inenting tegen tbc, zoals die prikken tegen mazelen en
pokken… als de vrouwen begrijpen wat ik bedoel. Zodat het rood opgekomen
kruisje bij mijn kinderen eigenlijk beter is dan het niet opgekomen kruisje bij
andere kinderen. Want het niet opgekomen kruisje wil weliswaar zeggen dat die
kinderen geen tbc hebben, maar dat is maar een momentopname, dat is geen enkele
garantie dat ze het niet elk moment kunnen krijgen. Wat niet wil zeggen, zeg
ik, dat een opgekomen kruisje altijd iets goeds is, natuurlijk niet, maar in
het geval van mijn kinderen wel, snappen jullie? zeg ik.
Leo
is nu nog meer van huis. Er is geen avondklok meer die er voor zorgde dat hij
meestal voor die tijd thuis was, bovendien gaat hij een keer per week op de
fiets naar het sanatorium in Tilburg. Dat kost een hele dag en die moet voor
zijn verzekeringswerk natuurlijk ingehaald worden. Hij zegt zelfs dat het
eigenlijk niet in één dag kan, want dat de tijd dat hij bij Tonnie kan zijn dan
niet de moeite waard is. Daarom blijft hij het liefst bij zijn neef in
Hilvarenbeek slapen. Maar ik weet dat hij, als hij alle tijd van de wereld zou
hebben dat ook zou doen, want die neef is een van de weinigen waar hij goed mee
kan opschieten. Dus laat hij zich de gelegenheid niet ontnemen om daar eens een
avondje te zitten ouwebetten.
Ik kan niet rondkomen van het geld
dat hij verdient met de verzekeringen, ook al hebben we groente en fruit uit
eigen hof. Een kind in het ziekenhuis kost ook extra. Elke zondag gaan we samen
met de bus die kant op. We hebben dan wel kippen en een paar konijnen, de
kruidenier en de slager moeten toch betaald worden, al mag ik dat één keer per
drie maanden van de kinderbijslag doen. Leo heeft totaal geen besef wat dingen
kosten. Hij telt zijn geld van de verzekeringen en begrijpt niet dat het niet
veel voorstelt tegenover wat er allemaal in een gezin als dat van ons wordt
uitgegeven. Hij noemt prijzen en zegt: “Dat kan goed een hele gulden kosten”,
terwijl het dan bijvoorbeeld wel vier keer zoveel is geweest.
Maar nu hebben ze hem een varken
aangepraat. Hij heeft het alleen nog maar over zult en spek en balkenbrij zoals
ze dat vroeger bij hun thuis hadden. Hij vertelt wat ze volgens mij tegen hem
gezegd hebben: “Je hebt toch een hof met groente en fruit en daarvan allerlei
afval. Rot fruit en rotte aardappels eet het ook, dat vindt zo ‘n beest juist
lekker! En die kinderen laten toch ook eten staan wat anders maar wordt weggegooid.
Nou, dat eet dat varken allemaal, dat is een soort vleesmachine. Dat etensafval
stop je erin en binnen een jaar krijg je er worst en ham en spek voor terug. In
één jaar! Wat wil je nog meer! Aan de slager zul jij niet veel geld meer
uitgeven.”
“Je hebt trouwens een broer die het
varken kan slachten,” hebben ze tegen hem gezegd. “En je zusters zullen je
helpen om het om te zetten in worst en vlees. Het hoeft allemaal niks te kosten.”
Ik weet het niet: kippen, konijnen,
weer een varken erbij. Dat moet toch ook allemaal eten gegeven worden, en wie
moet dat doen en wanneer?
Neem nou het omkeren van de
granieten drinkbak van de kippen. Dat moet, want het water is na één dag
modder. Die bak moet je optillen en dan omkieperen. Hem langzaam laten zakken,
dat lukt je niet, daar is hij te zwaar voor. Maar als hij een beetje ongelukkig
uit je handen glijdt, krijg je met een enorme plets de moddergolf recht tegen
je aan, midden in je gezicht, om het over je kleren maar niet te hebben. En dan
moet het ding weer worden teruggedraaid.
Wie plukt het gras voor al die
beesten? De mensen in de buurt die wat handiger zijn snijden het gras, soms
zelfs met een sikkel. Maar voor een scherp mes hoef je bij ons niet aan te
komen, laat staan dat we een sikkel hebben. Zelf is hij er door de week niet
voor het donker is. Ik ken wel een paar mensen met een varken, we zouden heus
niet de enigen zijn, maar ik ken nog meer mensen zonder varken. En waarom
moeten wij nou net weer bij degenen mét een varken zijn? God-zal-me-lazeren!
Al die beesten die gevoerd worden
trekken toch ook weer ongedierte zoals ratten aan. En die hebben we al genoeg
gehad of hebben we misschien nog wel. Ik zie hem nog op het hooischelfje boven
de schuur bezig, helemaal buiten zichzelf, een kop zo rood als vuur, aan de
riek in zijn hand een bloedende rat van een halve meter groot. Ze piepten, nee
gilden, die beesten, en renden alle kanten op, sprongen naar beneden, waar ik
op mijn beurt begon te gillen. En al heeft hij er dan een stuk of vier aan de
riek gestoken, waar zijn degenen gebleven die ontsnapt zijn? Ik geloof er niks
van dat er één kat in de buurt is die zo`n beest aan kan. Die zitten gewoon te
wachten om terug te komen. Als ze er al niet zijn. Hij klimt heus niet elke
week op de hooischelf met gevaar van er doorheen te vallen. Ik vind het maar
niks al die beesten met die kleine kinderen, ik heb al genoeg te prakkiseren
met Tonnie die moet worden geopereerd. Maar maak hem dat maar wijs.
…zijn hoofd met de hoekige hoge platte
pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand.(pag. 68)
Bet
Haar
vader overleed toen ze heel jong was, haar moeder hertrouwde al gauw en kreeg
nog vier dochters. Maar geen zoon die de smederij kon voortzetten. Daarom
zouden ze naar Sas verhuisd zijn. Maar zij heeft altijd gedacht dat het om haar
was. Dat haar stiefvader zich schaamde om wat haar was overkomen. Hij was een
erg trotse man met een tot op het laatst kaarsrechte rug, zijn hoofd met de
hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand.
Het
gaat goed met ons nadat ik zo moeizaam na het bombardement uit de kelder
gekropen ben. Behalve met mijn been dan.
In het begin is nog bijna alles op
de bon. Maar de mensen beginnen toch langzaamaan wat geld te krijgen. In ieder
geval voor hun eerste levensbehoeften. En daarvoor kunnen ze bij ons terecht.
Van ’s morgens voor zevenen tot ’s avonds na elven.
Het hoofddoel van het huwelijk is:
kinderen voor God voort te brengen en christelijk op te voeden, staat er in mijn trouwboekje, en daar heb ik me aan
gehouden. Ik ben ervan overtuigd dat ze allemaal, van het eerste tot het
laatste, christelijk opgevoed zijn. Ook al had ik dat bij het eerste niet zelf
in de hand.
Maar er staat ook: De vrouw moet aan den man onderdanig zijn in
alles wat goed en eerbaar is en de man moet door echt christelijke liefde dien
plicht veraangenamen.
Dat was iets waar ik wel wat op had
af te dingen. Toontje is geen kwaad mannetje en ik ken hem, vooral vanaf het
moment dat we het winkeltje van zijn moeder Liesbetje overnamen, als een harde
werker die heel wat bereikt heeft, maar hij heeft zo zijn streken, en bovendien
doe ik ook mijn werk. Ik krijg de kinderen, breng ze groot, zorg voor het huishouden
en help zoveel mogelijk in de winkel. Dus onderdanig aan mijn man, nou nee. Hij
mag me er wel eens mee plagen en ik wil ook wel de reactie geven die hij wil
uitlokken, maar dat is het dan.
Er
waren ook tegenslagen. Met de brouwerij bijvoorbeeld. Ach, het was gewoon een plek
in de stal waar een bottelmachine stond. Maar het werd toch een groot succes.
We moesten ermee stoppen omdat de mensen die handige kleine smalle
beugelflesjes die Toontje speciaal had laten maken niet terugbrachten. Ze
gebruikten die om bijvoorbeeld thee mee naar het werk te nemen. En Toontje had
geen statiegeld willen vragen. Zo moesten de mensen de prikkellimonade die ze
zo lekker vonden missen door hun eigen kortzichtigheid.
En er was natuurlijk jaloezie. En
niet alleen van de winkelier verderop, op het pleintje. Er werd geroddeld. De
kruidenierswaren die met paard en kar werden bezorgd, zouden naar vis smaken.
Terwijl we verdomme de hele vrijdagavond schrobden en boenden om de kar proper
te hebben voor de kruidenierswaren op zaterdag.
Als de mensen kwaad willen vertellen,
kun je er niet veel tegen doen, dat heb ik wel geleerd. Er waren er die wel
eens gezien hadden dat er een kat op de viskar sprong. En dat hondje dat er
altijd bij was vertrouwden ze ook niet. Nou ja.
Volgens andere roddelaars dan weer
zou Toontje niet kunnen tellen en amper kunnen schrijven. Schrijven had hij
inderdaad pas als soldaat geleerd en foutloos zou het nooit gaan – hij schreef
bijvoorbeeld luzifers – maar dat was bij de meeste gewone mensen die nog in de
negentiende eeuw geboren waren het geval. En tellen kon hij als de beste.
De
pijn en de lap om het been die iedereen kon zien maakten mij er niet vrolijker
op. Mijn stem werd hard, ik werd ongeduldig en veeleisend en ergerde me aan
mensen die vrolijk waren, speciaal aan Toontje.
Het was soms of ze ‘t erom deden.
Het was zo`n feest waar alle ooms en tantes en neven en nichten aanwezig waren.
Wij, ooms en tantes, zaten op een verhoging naast elkaar, aan één kant van een
aantal aan elkaar geschoven tafels. Iedereen kon onder de tafel door kijken.
Iedereen kon dus ook mijn been zien. Tot overmaat van ramp, bleek achteraf, was
er ook nog een foto gemaakt.
De neven en nichten, en de tantes
waren ook niet wijzer, daagden hem dan uit.
“Oom Toontje, draag een versje voor,
zing een liedje.”
“Doe niet zo gek, Toon,” zei ik dan.
“Blijf hier! Kom van die stoel af!”
En dan lachten ze allemaal nog
harder en zweepten hem nog meer op. Het duurde net zo lang tot hij boven op een
stoel of tafel stond en zong:
“Van je remplemplem, van je mosselemem.”
Het was: “Van je ramplanplan, van je
mosselman.” Maar mosselemem was natuurlijk veel leuker. Het was nog een
vreselijk lang lied ook. De tantes en nichten pisten in hun broek van het
lachen.
Ik
was overal met mijn been geweest, in het hele land. Dat had me heel wat geld en
tijd gekost. Eerst met de bus, maar vanaf midden jaren vijftig bracht ons Peet
me met de auto, als die niet kapot was tenminste. Want dat had je in het begin
ook nog vaak met die tweedehands auto’s. Met de kar was geen doen, na tien
minuten was ik al geradbraakt.
Jarenlang hadden ze me naar een
kruidendokter in Baarle-Nassau gebracht. Naar gebedsgenezers was ik ook
geweest. Toontje deed dat hand opleggen ook, maar mij kon hij niet helpen. Die
van ons kon iedereen helpen behalve mij.
Hij legde zijn ene hand op iemands
hoofd en hield de hand van de zieke in zijn andere hand, of legde die andere
hand op zijn eigen hart. Hij stond met zijn ogen dicht te prevelen, met die
stijve bovenlip, die strakke mondhoeken, waarnaar men keek omdat men verwachtte
dat ze zouden gaan krullen, en dat zijn lippen zouden gaan trillen. Als
toeschouwer kon men de spanning niet volhouden en begon men opgelucht hard te
lachen. En men verwachtte dat Toontje zou gaan meedoen, maar niets daarvan, hij
bleef onverstoorbaar, hij keek zelfs niet naar je. Tot hij klaar was en een
stap achteruit deed, dan pas keek hij je aan en glimlachte.
Bij mij werkte het dus niet. En
natuurlijk nam ik hem kwalijk dat hij iedereen kon helpen maar mij niet.
Misschien lag het aan mij, geloofde ik er gewoon niet in, kende ik hem te goed.
Ik
was dus de kelder uit geklommen met mijn been en de koningin was terug in
Nederland gekomen met haar bontjas. Toen Toontje iets over haar zei – of was
het over de nieuwe koningin die we korte tijd later kregen? – werd hij op zijn
gezicht geslagen. Dat was wel eens goed voor hem, zij het niet speciaal dáárom.
Maar het was goed dat hij met zijn grote mond wat weerwerk kreeg.
Toontje zit aan de bar en is het
gezwam van zijn buurman over de koningin beu en zegt: “Wat de koningin! De
koningin heeft hetzelfde kutje als ons Bet!”
De man wordt kwaad en slaat Toontje
van de kruk af. Toontje krabbelt overeind en zegt: “En het was nog wel bedoeld
als een compliment.”
Maar om hem vanwege de koningin op
zijn gezicht te slaan, was natuurlijk onzin. Van mij mocht hij over de koningin
zeggen wat hij wou. Hoewel, het was beter als hij zijn grote kop eens leerde
houden. Hij moest maar leren dat hij niet overal mee kon lachen. Met mij ook
niet.
Mijn
stiefvader had me uit zijn trouwboekje voorgelezen, en later wees hij er nog
eens op dat in het onze precies hetzelfde stond: Elke poging aangewend om het ongeboren kind, hoe jong ook, te dooden,
is poging tot moord en daarom een zeer zware zonde tegen het 5e
gebod: ‘Gij zult niet dooden’.
Een
zeer zware zonde is eveneens elke opzettelijke poging, om het hetzij door
inwendige, hetzij door uitwendige middelen de zwangerschap af te breken op een
tijdstip, waarop de vrucht nog niet buiten het lichaam kan blijven leven
(vruchtafdrijving).
Zoiets zou niet eens in me opgekomen
zijn. Het was of hij het meer tegen zichzelf zei, hij zat er meer mee dan ik.
Hij wilde het absoluut verborgen houden. En daarom, dat bleef ik denken, waren
we ook verhuisd. Dat hij geen opvolger had in de smidse, was toch geen reden om
te verhuizen! Je kon het hoogstens omdraaien: de smederij was geen reden om te
blijven.
Toontje
is erg trots op de nieuwe Solex zoals dan nog niemand er een heeft. Hij is de
eerste in Sas en in het dorp aan de Lange Weg. Hij gaat nu nog vaker naar Bets
zuster Anneke aan de Lange Weg. Iedereen mag de Solex uitproberen. Maar ze
weten niet hoe het ding te stoppen, en als dan de motor eindelijk afgeslagen
is, vaak na een botsing of valpartij, durft men er niet meer op en komt te voet
terug, wat wel eens een uurtje kan duren. Dan lacht Toontje niet, dan is hij
ongerust, zeker als het zijn jonge nichtje Tonnie is dat zo lang wegblijft met
de Solex.
Wanneer hij te lang blijft hangen –
als hij aan het buurten is en veel aandacht krijgt en regelmatig een nieuwe kop
koude koffie (die speciaal voor hem wordt bewaard) en hij uit zijn zakken stukjes
worst en zuurtjes en dubbeltjes uitdeelt aan de kinderen en de worst ook aan de
hondjes, verliest hij alle tijd uit het oog – en wanneer het dan al donker
wordt moet Jantje meefietsen naast de Solex van zijn peetoom, want in het
donker is Toontje zo goed als blind.
Toen ik mankend en een en al pijn op het eind van de
oorlog met mijn been uit de kelder geklommen was, had ik me versproken. Ik
zei: “Ik heb negen kinderen op de wereld gezet, ’t is mooi geweest.” Maar ons
gezin telde acht kinderen. Misschien kwam het omdat Mientje toen net getrouwd
was en ook in Sas was komen wonen. Misschien kwam het omdat het einde van de
oorlog in zicht was en ik daarom aan mijn stiefvader moest denken, en met name
dacht: “Dat einde heeft hij dus net niet gehaald terwijl hij zo graag wilde
weten hoe het zou aflopen.”
Ik was ervan overtuigd dat vooral
hij degene was geweest die het geheim had willen houden en die ook de hele
constructie, waarin mijn eerste kind in een ander gezin in ons dorp werd
opgevoed en wij naar Sas verhuisden, daarvoor bedacht had. Hij, de trotse
eigenaar van een smederij en een van de notabelen van mijn geboortedorp.
Door die hevige gebeurtenissen vlak
voor de bevrijding had ik aan mijn stiefvader en mijn eerste kind moeten denken
en had me versproken. Dat was het vast geweest.
De Vrouwen van de Eerste Huizen
De
Vrouwen van de Eerste Huizen hebben het trouwboekje van Toontje en Bet te
pakken gekregen en amuseren zich daar blijkbaar kostelijk mee.
Als het waar
is wat hier staat – en ze buigen zich weer lachend over het trouwboekje – dan
heeft Bet inderdaad haar taak ruimschoots vervuld. Maar Hanna Bosmans is al
weer verder in de tekst en leest over de onderdanigheid van de vrouw aan de man
en schatert: “Als die van mij zich hier ooit op zou durven beroepen, krijgt-ie
klapjes, dus dat waagt hij niet.”
“Die van mij
ook niet,” zegt de oudste dochter van Meijermet haar zware stem in haar enthousiasme, en ze vergeet even dat ze geen
man heeft. Ze kijken elkaar aan die vrolijke vrouwen, en proesten het uit, en
Hanna Knietel wel heel letterlijk.
Maar de
Vrouwen van de Eerste Huizen gaan verder. Omdat ze zelf het eeuwige leven
hebben, in dit verhaal in ieder geval, springen ze graag een beetje heen en
weer in de tijd, ze staan te popelen om twintig jaar vooruit te springen en het
einde te vertellen van het verhaal van Bet:
Het einde van het verhaal van Bet
Dadelijk
zullen ze weten wat haar geheim was. Want ze wilde haar geheim niet mee het
graf in nemen, net niet. Ze zullen kwaad zijn, haar kinderen, erg kwaad, om wat
er al die tijd voor ze verzwegen is. Maar daarna zullen ze met hun nicht, die
hun halfzuster blijkt te zijn en al die tijd bij ze in de buurt woonde, naar de
koffietafel gaan. Ze zullen zowat over elkaar heen buitelen met hun uitroepen
‘weet-je-nog-wel toen ik dat zei, als ik toen geweten had’. En Mientje, haar
eerste kind, zal haar ogen sluiten, zoals ze dat vaak doet als ze praat, en zeggen:
‘Ja, maar ik wist het natuurlijk al die tijd.’ En dan pas zal het tot sommige
van haar andere kinderen doordringen dat zij dan wel verontwaardigd kunnen
zijn, maar dat zij niet degenen zijn die al die jaren een probleem hebben
gehad. Dat probleem had haar eerste, voorhuwelijkse, dochter, en Bet zelf: zij
konden zich tegenover elkaar niet als moeder en kind gedragen.
Bet denkt
ook nog aan de grap waarmee Toontje altijd veel succes had en waarmee hij haar
steeds weer op de kast kon krijgen, hij zei dan: “Ze mogen op mijn doodsprentje
zetten wat ze willen, als het maar niet is: ‘Eens zullen we elkander wederzien.’
Hij is drie
jaar voor haar gestorven, en zij weet niet wat hij op het eind nog geloofde of
niet geloofde, maar zij is er niet bang voor dat dat zal gebeuren, dat
wederzien. Hoe een mens toch kan veranderen ja.
Ze ligt te
grinniken in de kist want zij voelt haar been niet meer en moet steeds denken
aan het slot van het griezelverhaal waarmee je als verteller de toehoorders op
het eind geweldig deed schrikken. Zij herinnert zich eigenlijk alleen die
dreigend en geheimzinnig uitgesproken laatste zin die eindigde in die uitroep,
waarbij de verteller met gestrekte armen in de richting van de toehoorders
sprong, wier hart even stilstond. Het verhaal was iets met een zeerover die een
goudschat had verstopt in zijn houten been en daarmee begraven was, en iedereen
maar in het donker op het kerkhof zoeken naar die schat. En dan klinkt er een
stem:
“Het been, het beeeen, het gouououden beeeen, hier HÉB
je het been!”
Die laatste
zin hebben de Vrouwen van de Eerste Huizen eerst met langzame donkere dreigende
stem ingezet en bij HEB zijn ze tegen elkaar opgesprongen en zijn, ondanks dat
ze wisten wat er ging gebeuren en er zelf aan meededen, toch nog van elkaar
geschrokken en daarna in lachen uitgebarsten.
En A.M. denkt: als deze dames zo doorgaan wordt het een heel ander boek.
———-
(Einde van het 1e deel van Aan de Lange Weg, dat voornamelijk over Oorlog en Bevrijding gaat en op internet wordt gepubliceerd ter gelegenheid van 75 jaar Market Garden)
(gebaseerd op de verhalen van familieleden, vrienden, buren en dorpsgenoten, waarbij later de historische feiten werden gezocht, zoals: – het bombardement van Zeelst (in het boek Sas), kerkdorp van Veldhoven, door geallieerden:
Ik was een paar dagen geleden met een gezelschap belangstellenden in Oosterbeek en Arnhem, zag de heide ten noorden van de Rijn waar duizenden parachutisten neerkwamen, beleefde door de aanschouwelijke verhalen van de gids de huis aan huisgevechten van de Engelsen op weg naar de Rijnbrug, waar ze maar heel even op waren voor ze zich terug moesten trekken. Voor het eerst realiseerde ik me dat daarna de bevolking ten noorden in de buurt van de Rijn door de Duitsers gedwongen werd hun vaak vernielde of beschadigde huizen te verlaten en pas na de bevrijding op 5 mei 1945, namelijk in juli kon terugkeren. Brabant en Limburg waren bevrijd. Boven de grote rivieren zou nog een van de moeilijkste perioden van de oorlog volgen: de hongerwinter. Gesteund door hun overwinning bij Arnhem zouden de Duitsers in de maanden na Arnhem via hun Ardennenoffensief nog proberen terug te komen.
(In mijn roman Aan de Lange Weg schreef ik gebaseerd op de gebeurtenissen verbonden met Market Garden in en rond Eindhoven in diezelfde periode, op 17 en 18 september 1944. Sas is het kerkdorp Zeelst van de gemeente Veldhoven. Bet woont dicht bij het vliegveld en is de halfzuster van Anneke die net als haar schoonzusje Josje, maar op een kilometer afstand, aan de Lange Weg in Veldhoven woont, de oude provinciale weg tussen Eindhoven en Antwerpen)
(…)
Bet
In
het kerkdorp Sas, nog dichterbij het vliegveld, komt drie weken na Jantjes
geboorte Annekes halfzuster Bet als laatste uit haar kelder geklommen. Allicht,
ze was er ook als laatste ingegaan. Op hun Hans na. Die had bijna het loodje
gelegd. Zo zou je vlak voor de bevrijding nog een kind verliezen. Maar als ze
op haar hadden moeten wachten… De trap was te steil, de stenen treden waren te
hoog en er was maar aan één kant een leuning.
Mijn been doet verschrikkelijk pijn.
Met twee handen houd ik de ene leuning vast en trek en wring me naar boven.
Naar beneden was nog moeilijker gegaan, dat moest helemaal zijwaarts. Maar toen
zat de pijn er nog niet zo in, die was er door de trap af te gaan weer diep
ingekropen. Ik wring en draai me met mijn heupen naar boven. Met die heupen zit
het ook niet goed. Maar mijn been is toch het ergst.
“Van mij hoeft het niet meer,” grom
ik luid als ik boven ben, “dan maar dood. Dit is de laatste keer dat ik die
kelder in ben geweest.”
De klink aan de buitenkant van de
kelderdeur is eraf geslagen, op het hout zit een grote, diep ingebrande zwarte
vlek. Maar net op tijd was die nieuwsgierige Hans aan de andere kant van de
deur geweest. De granaatscherf was door het open bovenraam naar binnen
gevlogen, had de klink afgesneden en was over de tegelvloer tegen de muur
gegleden. Bij het schoonmaken blijven we de plekken zien waar hij heen en weer
heeft gekaatst. Het was een hels lawaai geweest.
“Dat scheelt weer een ruit, dat dat
raam openstond,” zegt mijn man Toontje die iedereen de kelder in heeft
gestuurd. Dat heb je er ook nog bij, zo een die altijd grappig moet zijn.
“Van mij hoeft het niet meer. Ik heb
negen kinderen op de wereld gezet,” mopper ik, “ ’t is mooi geweest. Me dunkt
dat ik mijn taak vervuld heb.”
“Je bent de tel kwijtgeraakt,
moeder,” lachen de kinderen voor ze naar buiten hollen om naar de ravage te
kijken. “Acht is ook wel genoeg.”
Maar ik ben de tel niet
kwijtgeraakt, ik heb me alleen versproken.
Op straat en onder de vernielde
huizen en schuren liggen twintig doden en tientallen gewonden. De Amerikanen
hebben hun bommen te vroeg losgelaten. Het vliegveld, dat trouwens al door de
Duitsers is verlaten, ligt een kilometer verder.
Twee dagen later zijn de bevrijders er. Ik hoef niet meer met mijn been de kelder in.
(…)
Josje
(…)
Nadat al die geallieerde vliegtuigen zijn
overgevlogen en Sas zo ongelukkig is getroffen, hoort Josje dat de eerste
Engelse pantserwagen vanuit het zuiden via de noodbrug over de Dommel het dorp
is binnengekomen. Als een tank het ook probeert, stort de brug in en kantelt de
tank. Het blijft die dag bij die ene pantserwagen die de weg door Sas en om het
vliegveld heen wordt gewezen, waar hij ten noorden van de stad contact kan
leggen met de Amerikanen die daar zijn gedropt.
Maar nauwelijks hebben sommige helden gehoord van de
Engelse pantserwagen, of ze hebben een van de dochters van een doodarm gezin,
waarvan de vader om den brode bij de NSB was gegaan, uit huis gehaald om haar
in het openbaar kaal te scheren. Gelukkig wordt dat door een man met de
revolver in de hand verhinderd.
En dan komen de tanks met daar bovenop Cor vanuit het westen over de Lange Weg Josje tegemoet rijden en probeert Nieuwenhuis nog iets even belachelijks als zieligs met haar uit te halen. Maar dan is de oorlog ook voor haar voorbij.
(…)
Anneke
(…)
We
hebben ons tweede kind gekregen, een jongen. Alles is prima gegaan. We hebben
hem Jan genoemd naar mijn vader Johannes die een paar maanden geleden is
overleden. Peetoom is Toontje geworden, de man van Bet, en hij is zeer vereerd.
“Dat heb je goed gedaan, schoon meidje,” zei hij tegen
me, “jij laat zien dat je me meer waardeert dan je vader altijd heeft gedaan.”
Jantje is meteen na de geboorte door zijn peettante Jo
de schuilkelder ingebracht, want zo hevig als op die dag was het vliegveld nog
niet eerder gebombardeerd.
“Er waren verschillende aanvalsgolven,” zei Leo en: “Maar
goed dat we die schuilkelder hebben!” Het deed mij in ieder geval goed dat
Jantje betrekkelijk veilig was. Maar het blijft vreemd dat je een kind ligt te
krijgen terwijl de vliegtuigen over brommen en de explosies en het afweergeschut
klinken. En dat je dan eigenlijk ook nog blij bent met die vliegtuigen en die
explosies, als ze maar het juiste doel treffen. Tonnie lag toen gelukkig al in
het ziekenhuis in de stad. Tot er plaats is in het sanatorium in Tilburg. Ze
was te ziek om nog langer thuis te blijven, bovendien zou ik gaan bevallen. Ik
ben er blij om, ik neem aan dat de Engelsen geen ziekenhuis bombarderen. Niet
met opzet tenminste, maar de andere missers zijn ook vaak fataal geweest. En
Leo zegt dat de vliegtuigen altijd uit het zuiden of zuidwesten komen, dus niet
over de stad op het vliegveld afgaan, dat is teveel risico vanwege het Duitse
afweergeschut dat vooral rond Philips staat. Laten we maar hopen dat het
allemaal waar is.
Dit
is dus wat ik bedoelde met die missers die voor de bevolking fataal zijn. In de
straat en wat verderop in de buurt van mijn zuster Bet zijn in Sas twintig
doden gevallen en nog veel meer gewonden. Weer door te vroeg losgelaten bommen
van de geallieerden. Wat is dat toch?
“Dat is angst bij die vliegeniers
dat ze getroffen worden boven het vliegveld en dan door hun eigen bommen exploderen,”
zegt Leo. In ieder geval is bij Bet iedereen ongedeerd, ook mijn moeder. De
hele dag zijn er vliegtuigen over gevlogen, allemaal naar het noorden. Nog een
kwestie van een paar dagen, zegt iedereen, ze zijn de Belgische grens al over.
Zo
bang ben ik nog nooit geweest! De bevrijders waren er de volgende dag al en
gevochten is er hier in het dorp eigenlijk niet. Wel in mijn geboortedorp,
vijftien kilometer hier vandaan, ook nog toen wij hier al waren bevrijd.
Maar wat gebeurde er op de dag van de bevrijding van de stad? De Engelsen stonden midden in Eindhoven en toen kwam, terwijl er de hele dag geen Duits vliegtuig was te bekennen, de Luftwaffe plotseling terug. Er was nog nauwelijks afweergeschut, de bommen treffen de Engelse munitiewagens, tankwagens worden geraakt, er ontstaan hevige branden. Tweehonderdvijfentwintig mensen sterven, om van de gewonden maar niet te spreken. En ondertussen ligt ons dochtertje daar midden in de stad in het ziekenhuis! Op nog geen honderd meter er vandaan ligt alles plat. Maar het ziekenhuis blijft ongeschonden. De volgende morgen is Leo daar bij Tonnie. Het is er een heksenketel vanwege de honderden doden en gewonden. Maar Tonnie ligt daar rustig achter glas naar de drukke gang te kijken en vertelt dat er allemaal soldaten naar haar hebben gezwaaid.
Nu we, met zijn vieren ondertussen,
dit alles hebben overleefd, zal de rest ook wel goed komen. Als er maar gauw
plaats is in het sanatorium.
(…)
Bet
(…)
We zijn nu al vier jaar door de Duitsers bezet. Het
wordt weer onrustiger op en rond het vliegveld. Terugkerende Duitse vliegtuigen
laten voor de landing midden in de nacht twee brisantbommen vallen in onze
straat. Alle ruiten in de buurt sneuvelen, er is een enorme schade aan vee en
huizen maar er zijn alleen wat lichtgewonde mensen. Maar het is nu vooral de
oorlog van de bommen van de geallieerden. Ook hun bommen komen vaak buiten het
vliegveld terecht, de schade is groot, er wordt veel vee gedood maar onder de
bevolking vallen geen doden.
Tot op de eerste dag van “Operatie
Market Garden”. Duizenden vliegtuigen komen die dag vanuit Engeland over de
Kempen en werpen hun bommen, materieel en manschappen af. Het is een mooie zonnige
zondagochtend, het luchtalarm is al een paar keer afgegaan. Tijdens de hoogmis
verschijnen de eerste groepjes Amerikaanse bommenwerpers, “Vliegende Forten”
genaamd, begeleid door jagers boven ons dorp. Doelwit is ongetwijfeld het
vliegveld. Ze weten blijkbaar niet dat de Duitsers daar al weg zijn. Na een
bombardement door de geallieerden begin september, waarbij opnieuw veel woonhuizen
zwaar worden beschadigd, besluiten de Duitsers de vliegbasis op te geven.
Dagen- en nachtenlang zijn er de explosies en is er de zwarte rook en de stank
van de gebouwen, startbanen, gevorderde huizen en munitie die door hen werden
opgeblazen. Overal in Sas zijn ruiten gesprongen en zijn de pannen van de daken
gevlogen. Maar de geallieerden weten blijkbaar van niks. En als zo vaak laten
ze hun bommen te vroeg los. Twintig doden en veel zwaargewonden. Hoofden en
ledematen van mensen liggen verspreid over straat bij ons huis. Ons twaalfjarig
zoontje Hans dat nieuwsgierig het huis uit is geglipt, wordt door partizanen
naar binnen gejaagd. Hij heeft de klink aan de binnenkant van de kelderdeur net
losgelaten wanneer er aan de andere kant een granaatscherf op slaat. Was hij
een seconde later gekomen, was hij minstens zijn hand kwijt geweest. Ik ben net
met veel moeite met mijn been beneden geraakt als hij zowat bovenop me valt. Ik
ben kwaad omdat hij naar buiten is gelopen maar ik ben toch vooral blij dat hij
er is.
Engelse tanks, met op de voorste
dokter Wouters die geen bed gezien heeft vanwege de doden en gewonden, komen
een dag later vanaf de stad Sas binnen rijden. Ik haal opgelucht adem, ik hoef
niet meer met mijn been de kelder in.
In May of this year we proved by visiting the Family Loket (Vreemdelingenloket) that: – there was no shelter at all for ‘new’ (who were not already in a shelter) undocumented refugees in Amsterdam;
– it was not possible at all to registrate on a waitinglist for the 24Hours shelter; – even very sick people only could come on a waitinglist.
All this was confirmed in a mail of the Family Loket (Vreemdelingenloket) to us.
We tried to get proof from the Family Loket (Vreemdelingenloket) that we had been there to registrate. We offered the Loket a declaration to sign that we had been there. This was very important for us. Because: The refugees, without income, would not have to go in vain to the Loket; Owners of squatted places, the OM (OpenBaar Ministerie), Prosecution Counsel, judges, mayors. Media kept saying there WAS a shelter. This was very harmful for us in courtcases, evictions, media and public opinion. The Loket refused to give that declaration.
There was nowhere to go for us, no place to be, except the street or a squatted place. On the street and in parks we were hunted by the police, sleeping in tents became prohibited and the same with selling a magazine for some pocket money.
In our need we squatted less appropriate places…
We asked the Family Loket (Vreemdelingenloket) and also the City Board to be clear about the fact that there was no shelter, including no possibility to registrate for the 24Hours shelter. We started our correspondence with the municipilaty, directing the Mayor and to alderman Groot Wassink. Mrs Anne Klerks answered our mail in name of alderman Groot Wassink. (please see below)
At the end of our correspondence with Mrs Klerks the City Board still refuses an emergency shelter and also refuses to care for the refugees on the street and in squatted places. But it seems there is now a waitinglist for the 24Hours shelter. The 24Hours shelter should have started the 1th of July but it did not. Than the guidance should have started the 1th of July. But it did not. The only thing that happened seems to be that one tries to get rid of the Dublinclaimers in spite of promesses to this group. The Dublin Regulation is a seriously criticised system by an organisation as UNHCR because it is unfair for de countries where refugees first arrive and against the human rights of free choice for de refugees. By accepting the Dublin Regulation the 24Hours shelter starts with a defeat against human rights before it has even been started.
We ask more than ever for an Emergency Shelter for undocumented refugees, for our immediate need, but also to avoid that we have to be such a long time in the streets and in squatted places that the 24Hours shelter will be a place for sic people only. So: WHO INTRODUCES A MOTION IN THE CITYCOUNCIL FOR AN IMMIDIATE EMERGENCY SHELTER NOW? Thank you so much!