Toen in 1951 De blijde terugkeer van onze Indiëganger https://www.facebook.com/media/set?vanity=ton.meurs.7… https://meursam.nl/?p=970 plaatsvond, was ik 7 jaar. Die gebeurtenis was de aanleiding voor dit gelijknamige verhaal. Toen ik eind jaren Negentig dit verhaal begon te schrijven wisten we in ieder geval sinds eind 1969 (Hueting) wat er destijds in Indonesië was gebeurd. Einde 1969 prikte ik op de schuine zoldering van mijn kamertje in Amsterdam een krantenartikel over Indonesië met daarin de bekentenissen van dr J.E. Hueting. In de roman Mijn Liefde is Scharlakenrood(2011), hoofdstuk 1966 – 1969 De Bewustwording van T, beschrijf ik zo’n scène als volgt: <Eindelijk heeft hij iets om op zijn schuine dakwand te prikken; talrijke feiten over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië: hele kampongs uitgemoord, gevangenen vermoord (ga maar even pissen in de kali), martelen (draden van de veldtelefoon op testikels en dan draaien aan de slinger), het als cadeau verpakte hoofd van een vrijheidsstrijder als verjaardagspresentje voor de commandant, enzovoort, enzovoort. Naast het artikel over de oorlogsmisdaden van de Nederlanders hangt hij een artikel van een Tilburgse professor met kritiek op het huidige kapitalisme. Maak economie ondergeschikt aan de mens, niet andersom.> Eind jaren Negentig bracht ik in mijn verbeelding de buren en dorpsgenoten weer bij elkaar in 1951 en verwerkte de belevenissen, daden en trauma’s van meerdere Indiëgangers in de Jongen van Vlek.
Op café Een is het vervolg op De Blijde Terugkeer van onze Indiëganger. .
Op café Een
Teun van Leer is erg kwaad: Hoe kan iemand die recht is van lijf en leden, een beetje slungelig okay, maar die verder niks mankeert, die gezond is, geen zorgen heeft, zoiets doen?
“Dat weet je niet,” zegt een ander
bij hotel/café Den Os.
“Hoezo?” zegt Teun, kwaad en
ongeduldig omdat ze hem niet gewoon laten doorfoeteren. Eigenlijk stoot hij
alleen de klanken uit die op ‘hoezo?’ lijken.
“Dat weet je niet,” zegt de ander
weer, “of-ie niets mankeerde, hij kon wel iets onder de leden hebben, en je
weet ook niet wat er in die kop omging.”
Welke gek gaat er nou met Teun in discussie,
en zeker onder deze omstandigheden? Dat is vast niet iemand van hier.
Teun zit, hangt aan de bar zoals hij
loopt, zijn rechterbeen voor het andere, hij steunt zwaar op zijn rechter
elleboog. Teun kan alleen klinkers uitstoten, eenlettergrepige woordnabootsingen
met een of twee medeklinkers erachter: “Eèk òòmm ull! (verrekte stomme lul!)”
Hij is erg opgewonden. Ga dan maar uit de weg, weet iedereen die hem kent. En
wie in het dorp kent hem niet!
Teun is kwaad omdat die lange
slungel van Vlek zich heeft opgehangen. Een gezonde man van nog geen dertig.
Van leeftijd zullen ze niet veel verschillen, Teun en de jongen van Vlek. Maar
voor de rest! Teun noemt het ’t toppunt van ondankbaarheid. Om als je niets mankeert
je leven zo weg te gooien.
Teun stoot de eenlettergrepige
klanken snel na elkaar het café in. We verstaan hem allemaal, niemand waagt het
nog hem te onderbreken, die ene van het begin is allang de mond gesnoerd,
hoogstens proberen we Teun een beetje af te remmen door hem een pils in zijn
hand te drukken: “Drink eens, Teun.”
Als hij, Teun, er nou een eind aan
zou maken, hij had er alle reden toe. Nooit behoorlijk hebben kunnen lopen,
nooit behoorlijk hebben kunnen praten! Natuurlijk is dit een vertaling.
“Ik ijk àas…!” en hij maakt een
gebaar of hij zich verhangt: Ik zou gelijk hebben als ik me ophing!
Wat moet je daar op zeggen? Elke
tegenwerping maakt de woede en daarmee de schokkerige woordenstroom van Teun
alleen maar erger.
“Blijf zitten, Teun,” zeggen we, en
als hij niet luistert: “En hou je aan de bar vast of aan een stoel, anders val
je nog en ben je nog verder van huis.”
Natuurlijk trekken wij het ons ook
aan, wat wil je, zo`n jong iemand, maar zo persoonlijk als Teun nemen we het
toch niet. Wij zijn al gauw gefascineerd hoe hij het gedaan heeft, die jongen
van Vlek. Aan de kelderdeur, hebben we gehoord, aan de klink van de kelderdeur.
Maar die zit toch niet zo hoog? Aan de binnenkant, mogen we dan aannemen. En is
die kelder dan diep genoeg? Is hij dan naast de trap gesprongen? Of stond daar
een losse houten trap en heeft hij die weggeschopt? Dat vinden wij eigenlijk
interessantere vragen dan het waarom. Want waarom, daar kom je toch niet
achter. Hoewel we natuurlijk wel aan de verhalen over Indië moeten denken die
de jongen hier zat te vertellen, zoals van dat gehalveerde meisje. En volgens
de Heeskop was hij ook verantwoordelijk voor de vergiftiging van het Patersgat,
het moerasgebied bij de Gender, wat overigens nooit was bewezen. Wij zijn
evenmin vergeten dat hij vanuit hun hof met een mitrailleur op de bomen aan de
andere kant van de Gender schoot toen daar nog bomen stonden. En werd er
destijds niet verteld dat hij gek was op de bloedmooie Petra Donkers? Maar
welke jongen uit de buurt was dat niet?
Het schijnt trouwens dat veel
jongelui er een eind aan maken. Alleen hoor je daar nooit van. Dat mag niet in
de krant. Dat verklaart meteen, voor een deel toch, en dan hebben we het over
een aantal jaren geleden, over de tijd dat die soldaten terugkwamen uit Indië,
dat enthousiasme om zich te melden voor Korea. Gewoon verkapte zelfmoord. Zelf
durven ze het niet, maar hopen gewoon… En nog als held begraven worden ook.
Weet u dat wij nog respect krijgen voor die jongen van Vlek? Die komt er tenminste
eerlijk voor uit en doet het tenminste zelf.
Maar voor dat respect hoef je bij
Teun niet aan te komen. Die strompelt ondertussen langs de bar, overal tegenaan
stotend en zich aan iedereen vastgrijpend. En nu is hij zelfs voor ons slecht
te volgen. Maar we menen dat het erover gaat dat hij die benen van die jongen
dan wel had willen hebben, en die tong, ook al heeft iemand anders die dertig
jaar in zijn bek gehad, menen we dat hij zegt, maar het is mogelijk dat we dit
zelf invullen. Of zou het toch aan mijn hersens liggen, horen we hem weer
duidelijk, zij het natuurlijk op zijn manier, zeggen. Nou ja, dan maar een hersentransplantatie.
Ze kunnen toch alles tegenwoordig! Als ze het met huid kunnen, zoals bij dat
verbrande kind van Weels, waarom dan niet met hersens?
Teun komt terugstrompelen van de
pisbakken en wil meteen naar buiten, naar zijn fiets die hij vlakbij de deur
heeft gezet. Op zijn fiets en als hij zijn mond houdt is Teun precies als ieder
ander. Maar soms gaan de kinderen met zijn fiets aan de haal en hinkelepinkt
Teun achter ze aan, vloekend. De kinderen doen hem na: “Ont iet aat oe!” Tot
iemand het voor hem opneemt, de kinderen opvangt, ze een schop onder hun kont geeft
en Teun zijn fiets teruggeeft.
Teun is een fietser. Wat wil je! Wat
verder van huis ziet niemand iets bijzonders aan Teun op zijn fiets die
vriendelijk knikkend en glimlachend de mensen groet, zonder geluid.
Teun is niet de enige, er zijn meer van die fietsers. Maar die zijn wat meer verdacht. Die dragen vaak een korte broek en dat vinden we gek bij ons in het dorp. Niet dat ze bij hotel/café Den Os ooit iemand lastig vallen – ze zouden het bij de vaste bezoekers al niet moeten proberen! – maar we vermoeden toch dat ze op de fiets en met die korte broek achter de jongens aan zitten. Waarom anders die korte broek?
Het hotel café restaurant Den Os uit Aan de Lange Weg, waar hotel café restaurant De Leeuw model voor stond
Maar ze weten alles, de fietsers,
alles van en rond het dorp. Van de Gender, de nieuwe en de oude. En zoals
iedereen die hem gekend heeft zweren ze bij de oude Gender, die van voor de
omlegging. Daar zat nog vanalles in, die leefde nog. Er zijn nog een paar
stukken van over, na hevige regen staat er soms zelfs weer wat water in. De
nieuwe Gender is alleen op zondag, wanneer de wasserijen en weverijen stil
liggen, nog tamelijk helder. Dan heb je in een strenge winter zelfs kans dat
hij nog bevriest en kun je erover naar de Leef schaatsen, de ijsbaan tegenover
de steenfabriek richting stad. Wel zie je ook op zondag, als het grijsblauw van
het afvalwater van de fabrieken hem niet verkleurt, dat de Gender steeds
bruiner wordt. IJzer waarschijnlijk. Dat heb je met die omleggingen! zeggen de
fietsers.
Ze weten dus alles, die mannen op de
fiets. Van de ruilverkaveling, de boeren die vanuit de dorpskernen en de noord-
en westkant van de gemeente naar het natte zuiden verhuizen, naar het gebied
van de Dommel, de Run en Gender. Want, weten ze te vertellen, er komen nog veel
meer nieuwe wijken. En in het zuiden komen de boerderijen en, wat dichterbij,
vlak achter de Lange Weg, de industrie. Van het hele natuurgebied tussen de
riviertjes blijft niks over. Voor de landbouw moet er gekanaliseerd en
ontwaterd worden. En voor loodsen en industriehallen moet er ontwaterd en
opgehoogd worden. Kijk, dat die boerderijen in het zuiden komen, dat begrijpen
de fietsers wel, het was altijd al het vruchtbaarste gebied van de gemeente,
zij het vaak te nat. Nat en zompig, noemen de mensen die aan de Lange Weg wonen
het Broekland, waar de huizen vochtig zijn en de mensen klein en achterlijk
blijven. Dat was het beeld, maar met de moderne methoden moet dat kunnen
worden opgelost. Maar wat die industrie daar doet, begrijpen de mannen op de
fiets niet. Omdat er traditioneel al industrie was aan de zuidkant van de Lange
Weg? Vanwege de Gender die schoon water aanvoerde en vuil water afvoerde? Maar dat
is toch achterhaald, daar heb je toch pompen en riolering voor tegenwoordig! De
fietsers verklaren het gemeentebestuur voor gek en voor slaaf van Philips en
van Eindhoven. Dat is precies wat oud-burgemeester Van Tuin altijd heeft
tegengehouden, zeggen de fietsers. Je zou bijna terugverlangen naar de tijd dat
die godsdienstgek het hier voor het zeggen had. Als die terug zou komen en een
dam zou opwerpen tegen al die ‘vooruitgang’, dan mocht hij wat hen betreft ook
heilig verklaard worden, net als Pius X.
Maar de meeste fietsers mogen met hun korte broek dan wel modern willen doen, het zijn toch flikkers die tegen de vooruitgang zijn, zeggen we bij hotel/café Den Os. En wat betreft Teun, die versta je niet en is gewoon gek.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)
(illustraties Ufuk Kobas) Voor- en achterzijde kaft Aan de lange Weg 3e druk 2009, geïllustreerd door @UfukKobas. Uitgeverij De Graal is opgeven.
Toen in 1951 De blijde terugkeer van onze Indiëganger https://www.facebook.com/media/set?vanity=ton.meurs.7… https://meursam.nl/?p=970 plaatsvond, was ik 7 jaar. Die gebeurtenis was de aanleiding voor dit gelijknamige verhaal. Toen ik eind jaren Negentig dit verhaal begon te schrijven wisten we in ieder geval sinds eind 1969 (Hueting) wat er destijds in Indonesië was gebeurd. Einde 1969 prikte ik op de schuine zoldering van mijn kamertje in Amsterdam een krantenartikel over Indonesië met daarin de bekentenissen van de Indiëganger, de ex-militair dr J.E. Hueting. In de roman Mijn Liefde is Scharlakenrood(2011), hoofdstuk 1966 – 1969 De Bewustwording van T, beschrijf ik zo’n scène als volgt: <Eindelijk heeft hij iets om op zijn schuine dakwand te prikken; talrijke feiten over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië: hele kampongs uitgemoord, gevangenen vermoord (ga maar even pissen in de kali), martelen (draden van de veldtelefoon op testikels en dan draaien aan de slinger), het als cadeau verpakte hoofd van een vrijheidsstrijder als verjaardagspresentje voor de commandant, enzovoort, enzovoort. Naast het artikel over de oorlogsmisdaden van de Nederlanders hangt hij een artikel van een Tilburgse professor met kritiek op het huidige kapitalisme. Maak economie ondergeschikt aan de mens, niet andersom.>
Eind jaren Negentig bracht ik in mijn verbeelding de buren en dorpsgenoten weer bij elkaar in 1951 en verwerkte de belevenissen, daden en trauma’s van meerdere Indiëgangers in de Jongen van Vlek.
De blijde terugkeer van onze Indiëganger
Het dansen is dan eindelijk begonnen. En allereerst
danst daar de schoenmaker met het houten been.
En het lijkt
of het houten been zelfs nog wat voor hem uit danst. Niet zozeer om hemzelf
voor te blijven als wel om zijn chagrijnig wijf te vlug af te zijn dat hem elk
ogenblik kan komen halen.
De Vrouwen
van de Eerste Huizen zijn laat. Maar ze hebben ook al dagen in en rond het
feesthuis doorgebracht. Al dat sparregroen, die duizenden gekleurde lampjes,
het spandoek en de leuzen, de heerlijke koude schotel met eieren en echte mayonaise
en soepvlees – draadjesvlees, zeggen de kinderen – het is allemaal hun werk.
Ze staan nog
met hun tweeën over Hanna Knietel heen gebogen. Ze maken haar niet gewoon op,
nee ze krijgt zowat een masker, en een pruik en een hoofddoek en kleren aan die
haar man niet kent. Want Hanna heeft zich in haar hoofd gehaald dat ze naar het
feest moet zonder dat Knietel, die daar al uren is, haar kan herkennen. En zo
gaat ze proberen hem te verleiden, en als hij daar instinkt dan weet ze dat het
waar is wat ze over hem vertellen en zwaait er wat!
De
mannen van de muziek, de harmonie, zaten al uren hun dorst te lessen. Ze zijn
van ver, vanuit de Kerkstraat waar hun thuishaven café Van Keul is, op komen
stappen in hun blauwe uniformen die op mariniersuniformen lijken. Maar deze
gelijkenis vinden de stoere mariniers, waarvan we er ook een paar in het dorp
hebben, helemaal niet leuk. “Hé, Piet, ook bij de harmonie, jongen?”
Met
kleine pasjes zijn de muzikanten, keurig in de maat, over de Lange Weg gekomen,
kinderen voor en achter hen.
“Stil
eens,” zeiden de mensen bij het feesthuis als er even geen auto voorbijkwam, “ik
hoor de harmonie al.”
Want al rijden er over de Lange Weg nog steeds
karren, waar je als kind onder kunt zitten en op de as meerijden, er komen ook
al veel auto’s vanuit de stad richting België. In de bocht waar de schoenmaker
en Anneke en Leo wonen gebeuren regelmatig ongelukken. Er zijn al mensen die
aan de aanleg van een snelweg van Eindhoven naar Antwerpen denken.
Maar
nu komt de harmonie over de weg, voorop een mannetje dat op de maat jongleert
met een prachtige stok met aan de einden een zilveren bal. De kinderen
marcheren eromheen en zingen op de maat van de trommen: “Daar heb je de Guld,
daar heb je de Guld, daar heb je goddomme de Guld.”
De
pastoor, met voor de gelegenheid een paarse sjerp diagonaal over zijn borst,
fietst ze op zijn hoge zwarte damesfiets voorbij en kijkt wat minder streng dan
anders. Hij ziet de blote benen van de jongens en de meisjes. Ze dragen
allemaal witte onderbroeken die ze ’s nachts aanhouden en die maar eenmaal per
week, zaterdags na het bad, ververst worden. Zo dadelijk zal hij aan zijn
borrel en zijn sigaar zitten.
Maar
het feest wil niet op gang komen zolang de pastoor er is. Sommige jongelui
worden wel wat vrijmoediger naarmate hij er langer is en zij wat meer hebben
gedronken.
“Waarom
weigert u de vrouwen de communie, meneer pastoor, als ze geen hoed of hoofddoek
op hebben?”
“Waarom
is iets onkuisheid vóór het huwelijk en erna niet meer?”
Met
de jongen van Vlek is iets eigenaardigs. Het ene moment zit hij te lachen – is
het om dit soort vragen, vindt hij die belachelijk, is hij die allang voorbij?
– dan zit hij weer nors voor zich uit te staren.
Als
de pastoor bij hem gaat zitten en vraagt hoe het met hem, het feestvarken is,
kijkt hij hem alleen maar aan. Dat hij gerust eens mag komen praten, zegt de
pastoor, en biechten zou misschien ook geen kwaad kunnen, probeert de pastoor
luchtig te doen. Opeens steekt de jongen zijn tong uit. De pastoor schrikt en
krijgt een rooie kop. De jongen van Vlek staat op en klopt hem op zijn
schouder.
“Het
is goed, hoor, Rinuske,” zegt hij, “ik zie wel. Je rust zou verstoord zijn als
ik kwam biechten.” Dan loopt hij weg. De pastoor is even later met een bleek
gezicht en gefronste wenkbrauwen op zijn fiets gestapt.
“Dag,
meneer pastoor, hoe gaat het met u?” zeiden de Vrouwen van de Eerste Huizen
die net aankwamen enthousiast. Ze hadden zich maar allemaal verkleed om Hanna
Knietel niet uit de toon te doen vallen. Ze kwamen proestend binnen maar
sloegen om toen de pastoor niet antwoordde en zij zijn gezicht zagen. Maar het
duurde niet lang of ze waren de pastoor vergeten; dat die niet van al te grote
uitbundigheid hield was bekend.
Het
dansen is dan eindelijk begonnen en de meeste jongemannen hebben alleen maar
oog voor de bloedmooie, weliswaar veertienjarige maar vroegrijpe Petra Donkers,
die, zo is de algemene gretig vastgestelde mening, zowat in haar blote kont
danst. Je ziet ze slikken en haastig drinken, de jongens, en dan opeens
verdwijnen naar de wc of naar de bosjes – “even pissen” – en met een blos op
hun wangen terugkomen: “Wat is het hier heet!”
Ook
Knietel zit op een stoel tegen de muur naar Petra te kijken en het stoort hem
als de vrouwen binnenkomen, luidruchtig, zogenaamd als jonge meiden.
“Hé,
schatje,” zegt Hanna Knietel, “zullen wij eens dansen? Wat ben jij een stevig
stuk!” En omdat ze een jonge meid wil spelen praat ze nog sneller dan anders en
spuugt nog meer bij alle s’en en t’s. Knietel, opgewonden door Petra en
geërgerd dat Hanna hem het zicht op haar ontneemt, pakt zijn vrouw met een hand
bij de borst en met de andere in het kruis, trekt haar boven op zich en zoent
haar vol op haar mond. De rest van de avond maken ze ruzie, waarbij zij in
talloze variaties herhaalt dat hij de eerste de beste meid pakt, en hij dat hij
haar meteen herkende en het recht heeft zijn eigen vrouw te kussen. En zij
weer: “Noem je dat kussen?” en dat gaat zo maar door.
Behalve
Petra is het vooral de schoenmaker die opvalt. Hij heeft zelfs zijn houten been
afgedaan, heeft ermee gezwaaid, heeft rondgehinkt waarbij hij het been als kruk
gebruikte. Maar hij is ook al een paar keer gevallen en kon dan niet meer
overeind komen. En toen hebben degenen die hem steeds moesten oprapen hem
verboden het nog af te doen, want ze hadden er genoeg van. Met zoiets blijf je
niet lachen.
De
jongen van Vlek wendt zijn hoofd af als de schoenmaker bezig is. En wanneer die
zijn been afdoet, wordt hij zelfs onrustig en staat er afschuw op zijn gezicht.
Is hij daarginds soms bijgelovig geworden? Maar ook van Petra kijkt hij weg,
hoewel dat uit verlegenheid kan zijn. En de scène met de Knietels lijkt hem ook
niet te bevallen.
Hij
drinkt te veel jenever in plaats van bier en eigenlijk wil hij whisky maar die
is er niet en jenever is er ook niet al te veel.
“Wat
moet dat?” zegt hij tegen Van Vulpen, die hulppolitieagent is en wiens voeten
op tien voor twee staan en die met twee borrels tegelijk naar buiten gaat. Maar
die slijmerd heeft in het voorbijgaan fabrikant en ex-burgemeester Van Tuin
tussen de coniferen in zijn tuin zien staan en hem over het weiland naar het
feest zien loeren, en gaat hem nu een borrel brengen.
Als
er iemand voor het bier komt dan is het wel Walterke Smits. Hij heeft heel de
middag moeten wachten, hij hield het niet meer uit en heeft in het winkeltje
van Piet van Doelen in de andere bocht van de Lange Weg al twee dikbuiken
achterover geslagen. Walterke weet van zichzelf dat hij een groot vakschilder
is en heeft voor het feest een smetteloos witte schildersoveral aangetrokken.
De
meisjes draaien rond die bruine kop van de jongen van Vlek. Wat ziet hij er
goed uit! Hoewel hij er in zijn soldatenpak nog stoerder uitzag. Maar om een of
andere reden heeft hij dat na een paar uur verwisseld voor een antraciet broek
en wit nylon overhemd. Ze vragen hem te dansen, kruipen tegen hem aan, maar hij
gaat steeds meteen weer zitten en als ze op zijn knie kruipen, duwt hij ze weg.
Hij zit op
de divan, zijn elleboog staat op zijn knie en hij ondersteunt zijn kin met zijn
duim terwijl hij de rest van zijn vuist tegen zijn lippen drukt. Hij ziet in de
keuken Petra zich over het aanrecht rekken om op een van de schappen erboven
iets te pakken. Haar kont is volledig te zien, iets wat op een broekje lijkt is
helemaal in de naad getrokken. Terwijl ze, zich uitrekkend, met haar linkerhand
hoog daarboven iets zoekt, krijgt ze blijkbaar jeuk aan haar aars, steekt de
middelvinger van haar rechterhand erin en draait hem rond. Dat vindt ze lekker,
want ze schudt wellustig met haar billen. Ze kijkt niet om, weet dat hij loert.
Hij
wendt zijn hoofd af, draait het in de houder van zijn duim en wijsvinger. Dan
ziet hij boven de divan het kleed uit Indië hangen dat hij zijn moeder heeft
gegeven, met de vrouwenfiguren met harkachtige armen tot op de grond. Hij is er
met zijn gezicht vlakbij en schrikt. Hij springt op en botst weglopend tegen de
schoenmaker aan die omvalt maar die hij nog net kan opvangen. Vol afgrijzen zet
hij hem schuin tegen de muur, als een opgeklapte strandstoel. Hij holt het
huis uit.
Wij
weten dat hij zich in hotel/café Den Os is gaan bezatten. Met alleen Marie, de
barjuffrouw, als gezelschap, want alle stamgasten zijn naar het feest: daar is
het drinken gratis.
De jongen van Vlek zit dan sinds zijn behouden terugkeer
uit Indië de godganse dag bij hotel/café Den Os. In het begin hebben zijn
verhalen nog iets van bravoure, hoewel hij ook lang stil kan vallen. De “blauwen”
belaagden hen van alle kanten en zij sloegen keihard terug. Okay. Maar dan is
er dat merkwaardige verhaal dat ze munitie moesten sparen en geen bloed mochten
laten vloeien. Ze verdronken een gevangene in tien centimeter water. Tien
centimeter water? Ja, door hem met zijn gezicht in een slootje te duwen en dan
op zijn hoofd te gaan staan. En er waren altijd gretige vrijwilligers om zo`n
executie uit te voeren. Ja maar, Vlek, jongen! Pak er nog eentje, maar maak dat
de kat wijs.
Als
hij niet in Den Os zit, is hij in het Patersgat en staart naar de
stekelbaarsjes in de sloten. Het is een moerassig natuurgebied met hoge
populieren waar je niet mag komen. De Heeskop in zijn manchesterpak en met zijn
snor en zijn jachtgeweer struint daar rond en springt opeens uit het riet als
je aan het vrijen bent. Hij heeft de jongen dagenlang in de gaten gehouden,
want hij was ervan overtuigd dat die op een gegeven moment met een meisje zou
komen. Toen hij begon te denken dat de jongen gewoon van dat plekje hield en er
tot rust wilde komen, zag hij hem een aantal flessen chloor in het water legen
en hoorde hem zeggen: “Vooruit, sterf nu maar. Over twintig jaar is dit er
toch allemaal niet meer.”
Alle
waterleven is doodgegaan, ondanks dat de Gender werd afgedamd en men het gebied
heeft laten overstromen.
Hij
is gek, zeggen de mensen, vooral toen hij in Den Os het verhaal vertelde van
het gehalveerde meisje.
Ze
pikten wel eens meer meisjes op als ze op patrouille door een kampong liepen.
Zo`n kind weegt niks, je hangt het over je heen en laat het met je spelen. Met
haar enkels over elkaar hangt ze vast in je nek, jij hebt alles voor je wat je
wilt hebben en bovendien je handen vrij voor je geweer. Een beter schild kun je
niet hebben. En er is geen oponthoud, wat voor de sergeant het belangrijkst is.
Je loopt met zijn allen gewoon door. En als je er genoeg van hebt gooi je haar
in de bosjes of de kali, dood of levend naargelang je stemming.
Dit
was anders. Na een bocht ziet hij Van Daal voor zich lopen met de benen van een
meisje over zijn schouders. De knieën liggen op de schouders en de tenen steken
omhoog. Ze hangt andersom. Hij wil zeker haar tietjes zien. “Hé, Van Daal!”
Als
die zich omdraait, zien ze dat hij alleen het onderstuk van een meisje om zijn
nek heeft, het lichaam is doormidden gehakt. “Van Daal, man!”
Hij
tilt het onderlichaam een stukje op en kijkt eronderdoor. Hij grijnst, zijn
gezicht zit onder het bloed. Hij heeft niet alleen met zijn klewang het
bovenlijf eraf geslagen maar haar ook een houw tussen de benen gegeven. Zo liep
hij al die tijd met zijn gezicht in die grote wond.
“Ik
heb het gat een beetje groter gemaakt,” zegt de gek.
In
het begin hebben ze hem aangemoedigd, de jongen van Vlek, hem een pilsje
gegeven bij hotel/café Den Os. Maar toen ging het nog over pret maken met lekkere
bruine meisjes of over het te grazen nemen van zo`n blauwe die hen beschoten
had. Nu zeggen ze steeds vaker “hou je kop, jongen, wij moeten die vuiligheid
hier niet horen” en ze vragen zijn vrienden hem naar huis te brengen. En die
hebben daar eerst nog bij gelachen, want als je hem losliet liep hij diep
voorovergebogen steeds rondjes en kwam vaak in de heggen terecht. Dat kwam
volgens hen omdat hij niet gewoon bier dronk maar ook jenever, en dat dronk uit
grote glazen en daarbij “whisky!” riep – waar had hij dat vandaan? – nadat hij
die ene fles whisky, die daar sinds de oorlog ruim vijf jaar had gestaan,
soldaat had gemaakt. Waar vind je hier nou whisky? Dat is toch geen drank voor
ons soort mensen. Dat is weer zo`n mode zeker die de geallieerden hebben
meegebracht en die in soldatenkringen is blijven hangen. Of zou het door de
cowboyfilms komen die ze in de City
in de stad draaien?
De
Vrouwen van de Eerste Huizen geloven niks van de verhalen.
“Die
jongens hebben daar een paar jaar vakantie gehouden,” zegt de lacherige lange
Hanna Bosmans. “Moet je die bruine koppen maar eens zien.”
“Die
hebben geen vijand gezien,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware
trage stem.
“Peetje
pret maken met pruine meisjes,” spuugt Hanna Knietel.
Hij
mag geen verhalen meer vertellen bij hotel/café Den Os. Maar soms barst hij
toch los.
“Toch
was hij de kleinste moordenaar van ons allemaal,” snikt de jongen van Vlek. “Want
’s nachts is hij eerst begonnen te snikken, dan te brullen, en is zo de
duisternis in gelopen. Tot hij, gelukkig voor hem, struikelde en door ons werd
teruggehaald voor de vijand hem te pakken had. Hij was alweer op de boot of in
het vliegtuig of misschien zelfs weer thuis toen bij ons het echte moorden
begon, hele kampongs tot en met de baby’s en de huisdieren. Och, dat kan ik
jullie allemaal niet vertellen,” zegt de jongen van Vlek.
Hulppolitieagent Van Vulpen is nog het meest driftig
over de verhalen van de jongen. Hij vindt dat het gezag, en met name het geüniformeerde
gezag, door de verhalen wordt ondermijnd. Hij heeft immers zelf ook nog zijn
uniform van hulppolitieagent in de kast hangen.
Hij
doet het uniform aan en loopt net zolang met zijn tien-voor-twee-pasjes van de
een naar de ander tot hij ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin, gemeentesecretaris
Van de Reyden en de weleerwaarde heer pastoor Van Olen voor noodberaad bij
elkaar heeft. Afgesproken wordt bij Van Tuin.
Maar
Van Tuin ontvangt ze niet in zijn villa zoals iedereen had gehoopt maar in het
kantoortje van zijn fabriek achter de villa. En de twee notabelen, de pastoor
en de gemeentesecretaris, wijten dat aan Van Vulpen met zijn malle uniform. Hij
is immers niet een van hen, maar hij is nou eenmaal de initiatiefnemer en het
raakpunt met het gewone volk.
Ze
hebben er duidelijk niet zo`n zin in, de notabelen, ze zouden het liever doodzwijgen.
Als hulppolitieagent Van Vulpen over de vergiftiging van het Patersgat begint,
zegt ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin zelfs dat de jongen eigenlijk aan
de toekomst heeft meegewerkt.
De
hoge heren komen al vlug tot de conclusie dat de jongen van Vlek werk moet
hebben en een meisje. Dan zal het gauw allemaal vergeten zijn.
Ze heffen de bijeenkomst op, hulppolitieagent Van Vulpen gaat naar huis en de heren gaan alsnog de villa binnen.
(Lees ook het vervolg op De blijde terugkeer van onze Indiëganger, Op café één: De gehandicapte Teun van Leer is woedend op de jongen van Vlek, de Indiëganger die een einde aan zijn leven heeft gemaakt)
En het lijkt of het houten been zelfs nog wat voor hem uit danst. Niet zozeer om hemzelf voor te blijven als wel om zijn chagrijnig wijf te vlug af te zijn dat hem elk ogenblik kan komen halen. (illustratie Ufuk Kobas, pag.84)
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)
“Ik weet het ook niet,” zegt de lange Hanna Bosmans van de Eerste Huizen, “ik heb genoeg werk om mijn eigen vent in de gaten te houden, laat staan dat ik ook nog op die van een ander moet letten. Ik vind het leuk om eens te lachen met dat soort dingen en er de kinderen mee te plagen, zo van ‘Hoe is het met jullie vader en moeder, slapen ze nog steeds samen in één bed?’. Maar het moet natuurlijk wel bij een grapje blijven. Wat die van mij uithaalt op zijn busreizen, weet ik ook niet, maar laat ik het niet merken! Ook als de sjeu eraf is,” zegt ze, “mag ik toch op een soort solidariteit rekenen, niet dan?”Hanna Knietel weet het ook niet. Ze praat nog vlugger dan Hanna Bosmans en ze sproeit erbij en weet dat haar man nog slomer is dan die van Hanna Bosmans, en daarom gelooft ze niet dat hij zoiets voor elkaar krijgt, maar je weet maar nooit bij die kerels. Aan de rand van het voetbalveld schijnt hij ook tot leven te komen, daar staat een heel ander iemand, heeft ze zich laten vertellen. Dus een beetje wantrouwig is ze wel. En die ene dochter van Donkers is niet zomaar een meid, dat is wel iets bijzonders. Daar hoef je geen geile kerel voor te zijn om dat te zien.“Als de jongen van Vlek terugkomt uit Indië,” zeggen de twee vrouwen tegen elkaar, “mag buurman van Zand wel uitkijken, want die jongen is gek op Petra Donkers. En van die jongen zelf kan het niet zijn, want die is al te lang weg.”Ja, waarom van Zand, dat weten ze eigenlijk niet, want iedereen is verdacht. Maar toch vooral degenen die langs de deuren gaan. Zoals de voddenman Frans de Lepper, die in een kuil tussen de vodden op zijn karretje ligt te slapen en het kleine paardje sukkelend zijn gang laat gaan en die opschrikt als de kinderen vlakbij zijn hoofd “hé Frans!” roepen. Dat verdacht zijn geldt dus ook voor Hans Buiting met zijn bakfiets met speculaas. En voor de woonwagenbewoners die scharen slijpen of elastiek verkopen. Zelfs voor de jongen die rozenkransen verkoopt voor de missie, al is die nog wat jong en bovendien onnozel, en tegen wie van Zand heeft gezegd: “Hier bidden we niet”, wat deze nog meer verdacht maakt dan hij al is.En dan dat mannetje van de familie Klapper, waarom zijn ze uit Sas verhuisd, want hij werkt daar nog steeds? Is dat niet verdacht? Heeft hij daar misschien ook al wat uitgehaald?“Ja, Hanna,” zegt de ene Hanna tegen de andere, namelijk Hanna Bosmans tegen Hanna Knietel, “die van mij is meestal de hort op met zijn touringcar, maar die van jou is ermee gestopt en heeft een gewone lijndienst genomen en, ik lach er maar eens mee,” lacht ze, “maar dat kan toch ook zijn reden hebben.”“Och, Hanna,” zegt de andere, “och Hanna…” En dan stopt ze, want ze wil zo haastig vanalles zeggen dat ze helemaal niets kan zeggen, alleen maar een paar keer “och Hanna”, en dan is het alweer een paar minuten later en lijkt het niet meer belangrijk, want gaat het alweer over iemand anders.In dit geval is er ondertussen zelfs iemand bij komen staan om het over iemand anders te hebben, het is de oudste dochter van Meijer, de andere buurvrouw van mevrouw Knietel. Ze komt altijd met grote passen van de sigarenfabriek over de Lange Weg lopen, ze praat met een zware stem, en met die zware stem zegt ze dat, omdat zij op de sigarenfabriek werkt, zij weet hoe bazen van sigarenfabrieken en van fabrieken in het algemeen zijn. En daarom wil ze Van Tuin, die niet alleen burgemeester is geweest maar nog steeds fabrieksbaas is, niet uitvlakken.“Maar die komt nooit op straat!” zegt vrouw Knietel en wil nog veel meer zeggen, maar vrouw Bosmans haakt al in door te zeggen dat hij daarvoor niet op straat hoeft te komen. Zoiets kan ook gebeuren langs de tuinen en hoven en stukken landbouwgrond achter de huizen. Hij kan zelfs helemaal langs de Gender om komen. En anders kan zij dat wel.Maar ze sluiten eigenlijk niemand uit, zelfs niet de traditionele melkboer, zeker niet omdat die een beetje flauw praat, een beetje fleemt. En zijn knecht, dat is een flinke jongen. Dan heb je ook nog de groenteboer, maar vooral de visboer met zijn vierkante kop met zwart nat haar in een scheiding. Ja, de visboer, die van de stad komt en daar weer heen verdwijnt, bij die zouden ze wat langer stil kunnen blijven staan, een flinke man als je van kort en gedrongen houdt, en van die geur natuurlijk.“Ja,” lacht de lange Hanna Bosmans, “die ruikt in zijn geheel zoals jij in je kruis ruikt. Geen wonder dat die kerels gek zijn op vis.”“Nou die van mij klaagt anders tegenwoordig alleen nog hoe ik ruik,” zegt Hanna Knietel. “Had-ie vroeger geen last van.”Maar wie maakt er nou een waterhoofd? Wie zit er zelf zo vol vocht dat hij een waterhoofd maakt? Het is de dochter van Meijer die zich dit afvraagt met haar zware stem. En hoewel de vrouwen niet zeker weten of dat allemaal wel iets met elkaar te maken heeft, gaan nu de dronkaards over de tong. Zoals het mannetje dat niet aan de kant van de huizen loopt maar aan de overkant, op het gras tussen weg en fietspad, en daar achtervolgd wordt door de kinderen en soms zelfs wordt omgeduwd, en dat dan ook blij is dat het de huizen achter zich kan laten en na een stuk niks verdwijnen kan achter de bocht tegenover de steenfabriek, waar nog een laatste café is en waar in kleine huisjes wat vreemde mensjes bij elkaar wonen, zoals het vrouwtje van Piggelmee.“Er zijn er nog meer die in aanmerking komen!” roept iemand die aan de overkant op de fiets voorbij gaat richting stad langs de steenfabriek. Maar hoe kan die hen gehoord hebben, of heeft hij het gewoon geraden toen hij de vrouwen die kant zag opkijken?Wat was dat trouwens voor een manier van doen, om die schoolkinderen langs te sturen terwijl dat kind met dat veel te grote hoofd in de gang lag in plaats van in de voorkamer! Om afscheid te nemen van een broertje/zusje van een klasgenootje? Wat was het eigenlijk? Dat werd toch anders ook niet gedaan. Was dat een streek van de pastoor en van het hoofd van de school, zo van: “We weten dat er een kind geboren is en dat er iets mee aan de hand was en we houden jullie in de gaten?”En had de familie Donkers daar weer op gereageerd door het kind alvast op de gang te leggen, vlakbij de voordeur, zodat men niet echt het huis in hoefde te komen?Hanna Knietel, die een poosje stil is geweest, barst opeens los: “We weten allemaal wat de officiële lezing is, namelijk dat het kind van vrouw Donkers is. Maar wij geloven dat niet, want die is ver boven de veertig, heeft al meer dan tien jaar geen kind gehad en bovendien heeft niemand iets aan haar gezien. En iedereen denkt nu dat het van de bloedmooie Petra is omdat die met haar – wat zal het zijn, veertien jaar? – mannen aantrekt als een vlinderstruik vlinders… Maar is die Petra daar niet te gehaaid voor, te veel gewend aan en dus ook beducht voor mannen, en moeten we het dus niet veel eer zoeken bij iemand die dat niet gewend is en dus eerder valt voor de manieren van zo`n ouwe geile beer – want dat het van een oude viezerik is en niet van een jonge jongen, staat voor mij als een paal boven water – en moeten we dan niet eerder denken,” zegt Hanna Knietel, “aan de zus van Petra, die niet helemaal honderd procent is, misschien blij is dat er iemand aandacht aan haar schenkt in plaats van altijd maar aan Petra, en die zich door zo`n zak – en dat kan een van onze mannen zijn! – vol heeft laten stoppen?”Hèhè, het is eruit en Hanna Knietel leunt uitgeput tegen de oudste dochter van Meijer.Maar dan zouden degenen die elke dag met de zus van Petra naar de sigarenfabriek lopen en die bij haar werken er toch iets van hebben moeten merken?Nou, ze draagt altijd van die wijde mantels en op haar werk van die wijde schorten, en bovendien zit ze niet bij de sigarenmaaksters maar loopt er een beetje omheen, maakt wat schoon.“En kan dus makkelijk in een hokje of een wc te grazen genomen zijn door zo eentje die last heeft van zijn sigaar,” lacht de lange magere Hanna Bosmans die overal mee lacht.De oudste dochter van Meijer blijft het buiten hun eigen soort volk zoeken en zegt met haar zware stem, opnieuw doelend op fabrikant en ex-burgemeester Van Tuin: “Ik vertrouw ze niet, die mannen met een huis waarvan de voordeur van de weg is afgewend, en waar altijd een dienstmeisje open doet dat de deur weer sluit als ze naar achter gaat, en waar jij maar staat te wachten tot de deur weer wordt geopend.”“Jamaar,” zeggen de anderen, “er zijn meer voordeuren die niet aan de straatkant zitten, zoals die van Donkers zelf en van Van Zand, en die deuren staan zelfs naar elkaar toe gekeerd!”En meteen is alle aandacht weer op van Zand gericht.Maar Hanna Bosmans zegt zich zo`n van Zand niet te kunnen voorstellen, en ze bedoelt: sexueel actief voorstellen. Zo`n man die altijd in zijn schuurtje aan het prutsen is en dan opeens aan een vrouw aan het prutsen zou zijn, ook al in dat schuurtje, waar anders, toch niet achter op het land, in de haver soms? En de vrouwen gaan terugrekenen wat voor seizoen het geweest moet zijn toen de baby werd verwekt.Voor die kleine, fanatieke mannetjes met een oogopslag als die Klapper die vanuit Sas, een aangrenzend kerkdorp, hier is komen wonen en niemand weet waarom, daar moet je meer voor oppassen. Die heeft al eens tegen de lange Hanna gezegd: “Zo, is je man weer op stap? Nou, die komt niks tekort. Zorg jij ook maar dat je niks tekort komt.”En Hanna Bosmans heeft gelachen: “Nee, daar zorg ik heus wel voor.” Maar ze dacht, zegt ze: Jou houd ik in de gaten. En dan maakt ze Hanna Knietel verlegen als ze zegt: “Kun jij je voorstellen hoe zo`n mannetje het doet?”Vrouw Knietel kan zich helemaal geen man meer sexueel actief voorstellen sinds ze haar eigen man niet meer zo kan voorstellen. En ze lacht maar eens net als de anderen als vrouw Bosmans doorgaat: “Ik weet het natuurlijk ook niet, maar zoals zo`n man op de fiets zit, krijg ik toch een bepaald idee hoe hij het doet. Maar behalve door het aan zijn vrouw te vragen, is er natuurlijk maar één manier om daar achter te komen.”“Dat heb ik er niet voor over,” zegt Hanna Knietel die een beetje bijgekomen is.Ze denken dat er bij de oude Donkers nog wel wat venijn in zit, zij het niet meer voor zijn eigen vrouw. Hij zou toch niet met zijn eigen dochter…?Ze zijn er een vergeten, tenminste als ze het bij de directe buren houden: dat kleine mannetje van Vlek, dat net iets te veel in een korte broek rondloopt. Hij is bezig een noodhuisje te bouwen in zijn tuin, voor een van zijn getrouwde kinderen. Maar het paar is er nog steeds niet ingetrokken, en de vrouwen vinden dat hijzelf wat veel tijd in dat huisje doorbrengt. Zijn zoon komt binnenkort terug uit Indië.Dan denken de vrouwen er opeens aan dat ze nog heel wat te doen hebben om die jongen welkom te heten! Dat huis en dat voortuintje moeten nog versierd worden met groen en met gekleurde lampjes, en ook de lantaarnpalen in de buurt, en er moet nog een doek met “Welkom Thuis” gemaakt worden. Allemaal zaken die ze als goede buren voor hun rekening dienen te nemen. En ze besluiten dat ze snel aan de slag moeten, dat ze al genoeg tijd verkletst hebben en dat ze er nog wel op terugkomen.Een paar dagen lang staat alles in het teken van de behouden terugkeer uit Indië van onze dappere buurjongen. En als de repatriant een paar weken na zijn terugkeer verhalen begint te vertellen hoe ze daar tekeer zijn gegaan, ze zouden voor de lol vrouwen en kinderen hebben afgemaakt, heeft de buurt heel iets anders om over te praten en is het dode kind met het veel te grote hoofd in de gang gauw vergeten. Alleen de schoolkinderen die op bezoek moesten, denken er nog wel eens aan als ze in de kerk naar de dikke engelenkopjes aan de pilaren kijken. “Precies zo zag het eruit,” zeggen ze tegen elkaar.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)
Het Patronaatsgebouw, later Whent geheten, hier rond 1998.
Vooral
het patronaatsgebouw was het centrum van leven van het dorp aan de Lange Weg.
Dat begon al in het consultatiebureau dat in het patronaat was gevestigd en
waar je voor het eerst gewogen werd en waar later ook het schoolgezondheidsonderzoek
plaats vond.
Het
oudste meisje van Anneke Weels, Tonnie, lag dus van haar vierde tot haar
achtste in het sanatorium en sindsdien sjouwde Anneke inderdaad met de andere
kinderen steeds naar het consultatiebureau in het patronaat.
Tonnie
Weels was bij het schoolgezondheidsonderzoek misschien een jaar uit het
sanatorium. De dokter keek in een bovenkamertje van het patronaat naar het
litteken van de longoperatie, bekeek ook de rest van haar rug aandachtig, zei
verder niks en praatte daarna zacht met moeder Anneke. Tonnie bleek zwarte
vlekken op haar rug te hebben. Zelf weet ze het aan de manier waarop ze zich
thuis moest wassen: op het opkamertje, met een klein wasbakje met warm water
waarmee ze het trapje opgeklommen was, geen spiegel, en achter een koord dat ze
tussen kelderkop en raam spande en waarover ze een handdoek hing. Het was
altijd haastwerk, want de opkamerdeur kon niet op slot en het was de
slaapkamer van de jongens en de doorgang naar zowel de meisjesslaapkamer als de
zolder.
Bij het schoolgezondheidsonderzoek
werden er schermen neergezet in de grote zaal van het patronaat. De jongens
deden achter een scherm hun plas in een bekertje. De meesten lukte dat wel,
maar sommigen ook absoluut niet. Bovendien bleek een aantal niet te kunnen stoppen
als het bekertje vol was en ging de rest van de plas over de vloer of, bij
degenen die dat niet durfden, in de broek. Of de verpleegster kreeg zo`n volle
beker aangereikt dat ze hem niet kon hanteren. Dus werden er toen standaard
twee bekers uitgedeeld, waarop met balpen – toen nog zeldzaam – een streep werd
gezet tot hoe ver een beker vol mocht zijn, en werd er de instructie bij
gegeven dat in de tweede beker alleen wat mocht als het echt niet anders kon.
De meisjes mochten wel in de
toiletten met hun bekertje. Het experiment achter schermen met een pispotje en
dan overgieten was mislukt. Het potje moest immers tussendoor toch steeds
omgespoeld worden.
Ondertussen moesten de jongens die
buiten op het muurtje bij de meisjestoiletten klommen om naar binnen te kijken
of in ieder geval iets te roepen, voortdurend worden weggejaagd.
Als jongen werd je bij het
schoolonderzoek aan je piemel getrokken, zeiden de jongens die al geweest waren.
Al was dat meestal niet voor het eerst, want er waren jongens die er ook wat
van konden. Zoals Leo Vlek, een jongere broer van ‘die jongen van Vlek’, de Indiëganger.
Bij Leo liep het altijd op hetzelfde uit, ervoer Jantje Weels, of het nou
tikkertje of verstoppertje of stoeien was, hij probeerde uiteindelijk altijd
zijn hand door de pijp van je korte broek te steken en je bij je ballen te
pakken. De nieuwkomers waren erg zenuwachtig. Stel je voor dat je een stijve
kreeg.
De eerste klas van de lagere school
was ook in een vleugel van het patronaatsgebouw, de tweede sommige jaren ook.
Dat lag eraan hoeveel leerlingen er waren, dat kon namelijk rond 1950
behoorlijk oplopen en had alles met de voorbije oorlog te maken, wisten degenen
te vertellen die vonden dat ze het wisten.
Maar eerst ging je in diezelfde
vleugel van het patronaat, maar met een andere ingang, naar de fröbelschool, of
bewaarschool, zoals de nonnen hem noemden die het daar nog helemaal alleen
voor het zeggen hadden, daar kwam geen leek aan te pas. Op de nabijgelegen
meisjesschool moesten ze al gauw concessies doen en onderwijzeressen toelaten,
zeker toen de bevolking sterk toenam en de roepingen bij de zusters achterbleven,
ondanks hun pogingen om zoveel mogelijk meisjes naar hun nonnenopleiding te
krijgen.
In de bewaarschool zaten jongens en
meisjes door elkaar. Het was een sensatie als de zuster met kleurkrijt op het
bord schreef, bijvoorbeeld in verschillende kleuren de tekst van het liedje Annemieke hou je vast aan de takken van de bomen.
Op de gang waren niet alleen de
toiletten maar ook de kapstokjes gescheiden. Een lange rij kapstokjes met
gefiguurzaagde en gewaterverfde Walt Disneydiertjes erboven, elk kind zijn
vaste diertje. De rij pisbakjes was aan het ene eind van de gang, daarvan
gescheiden door saloondeurtjes. Als je stond te pissen liepen de jongens je
hard voorbij en gaven je een duwtje. Je stond altijd gespitst of er iemand
aankwam, klaar om elk moment af te knijpen. Toch waren ze je soms nog te vlug
af, ze stormden met een schreeuw naar binnen en van schrik ging het over je
broek en been. Dat schrijnde. Soms waren ze met zijn tweeën. Een hield de
klapdeurtjes open terwijl de ander kwam aanstormen.
“Daar valt niet tegen af te knijpen,”
zei Jantje Weels in zichzelf, terwijl hij aan het zakje aan een touwtje om zijn
hals trok waarin hij van thuis een gulden moest meebrengen om weer een maand op
de bewaarschool te mogen blijven.
De
absolute heerser van het patronaat is al jaren Keesje Jansen. Keesje komt op
zijn fiets met een colbertje over zijn stofjas van zijn werk in de stad. Thuis,
tegenover het patronaat, doet hij een andere stofjas aan. Met tegenzin pakt hij
van de schoorsteenmantel de briefjes en mompelt: “Daar heb ik vandaag toch
geen tijd voor!” Op de briefjes staan dingen als: “Keesje, wil je het meisjespatronaat
extra goed schoonmaken, is dat mogelijk, Keesje?” Vaak staat er dan nog achter
waarom men dat wil. Maar dat interesseert Keesje geen lor. Of er staat: “Keesje,
mag ik dinsdagavond twee ketels koffie, een beetje goed warm graag.” Vooral om
dat “een beetje goed warm graag” kan Keesje erg kwaad worden, maar meestal laat
hij daar niks van merken. Hij frommelt de papiertjes in elkaar en gooit ze in
een hoek. Als zijn vrouw vraagt hoe laat hij wil eten, valt hij uit: “Eten?
Zijn jullie dan allemaal wereldvreemd, weet er dan niemand wat er vandaag aan
de hand is? Ik zal al blij zijn als ik vannacht om een uur of twaalf kan eten!”
Hij smeert twee sneden witbrood en
valt in de lage stoel bij de kachel in slaap. Precies vijf minuten, dan springt
hij op. Hij zegt: “Ik schijn de enige te zijn die beseft wat het betekent als
Mieke Telkamp in het patronaat komt!” Dan gaat hij op een sukkeldrafje naar de
overkant.
“Er
zijn er maar weinig, geen een is er, wed ik, die kan zeggen dat hij de jurk van
Mieke Telkamp heeft mogen dichtritsen, ja haar man misschien als ze die heeft,
maar ik dus wel, en dat is niet voor niks, zo`n dame merkt gauw genoeg wat voor
vlees ze in de kuip heeft, mij dus,” zegt Keesje Jansen.
“Zo`n onnozelaar, zo`n voering van
een stofjas, vertelt nu rond dat hij Mieke Telkamp heeft mogen helpen met
aankleden, dat hij haar halfnaakt heeft gezien, en suggereert dat het alleen
aan hem heeft gelegen dat er niet meer tussen hen is gebeurd,” zegt Hanna
Bosmans van de Eerste Huizen.
“Hij staat altijd naar je te loeren,
dat mannetje, en als Ada Knietel dan zo dom is om met een petticoat aan te
komen serveren, hoeft hij maar te wachten tot ze een beetje over een tafeltje
moet leunen om tegen haar billen aan te kijken,” zegt Tonnie Weels die samen
met Ada, de dochter van Hanna Knietel van de Eerste Huizen, serveert in het
patronaat.
“Alles is prima gegaan,” zegt Keesje
Jansen. “Het was helemaal vol en ze heeft heel wat toegiften gegeven. Ik kreeg
trouwens nog een compliment van haar voor de organisatie. Maar wat die kapelaan
daar nou bij kwam doen, begrijp ik niet.”
Zondagsavonds
loopt Keesje even een rondje, dat patronaat en die danszaal komen later wel,
daar is het dan zo`n rotzooi, maar de volgende dag begint de bewaarschool weer
en de eerste klas, en die worden dan wel door de meiden van het klooster
schoongemaakt, maar hij kijkt ze toch liever zelf even na, en hij gaat ook
altijd een keer door het Maagdenpad, en wat je daar allemaal ziet en hoort!
Maandagsavonds heeft hij in de koude
tijd de kaartavonden en in de rest van het jaar verenigingsavonden zoals van
St. Jozef of voorstellingen zoals die van Mieke Telkamp, en dinsdags feest- of
clubavond, woensdags heeft hij judo in de grote zaal, donderdags de vrouwenbond
en vrijdags is het speelavond, zaterdags is het ’s morgens judo en ’s middags
is er vaak ook wel het een en ander te doen, fancy fair bijvoorbeeld, hoewel
dat ook op zondag kan zijn, maar dikwijls heeft hij ook films, zoals van De
Dikke en de Dunne, en die zijn dan natuurlijk ’s middags zodat de kinderen ook
kunnen komen. Zaterdagsmiddags heeft hij de welpen en verkenners op de zolder
boven de bewaarschool en zondagsavonds is het dansen. En als hij dan nog
vertelt dat maandags en vrijdags de wijkverpleging boven het meisjespatronaat
is, waarbij de hal, de trap en de overloop vol zitten met verstuikte voeten en
zwerende vingers, en hij alle onregelmatige dingen niet eens op kan noemen,
zoals het schoolgezondheidsonderzoek, en hij overal de eindverantwoording voor
heeft, ook voor het geld dat er omgaat, en ze altijd bij hem de sleutel moeten
komen halen en terugbrengen en hij voor de verwarming en voor koffie moet
zorgen en dat ook de tapvergunning op zijn naam staat – duidelijk op een
emaillen plaatje naast de deur, iedereen kan het zien – dan weet iemand die er
een beetje kijk op heeft genoeg.
“Dag Keesje, alles goed?” zeggen een paar Kabouters,
jonge meisjes van de jeugdbeweging die woensdagsmiddags in het meisjespatronaat
zitten, en ze lopen giechelend weg.
“Dag jongedames,” zegt Keesje.
Zouden ze al haar op hun kutje hebben? denkt hij.
“Zo Keesje, alles in de hand?” zegt
kapelaan Metser die regelmatig een kijkje komt nemen in het parochiehuis.
“Jazeker, meneer kapelaan, als
altijd, dat weet u,” zegt Keesje. Waar bemoei je je mee, lul, denkt Keesje, ik
heb je wel zien staan in het Maagdenpad.
“Gek dat je bent!” zegt Tonnie Weels tegen Ada
Knietel. “Om weer met een petticoat aan te komen werken. Keesje kijkt recht
tegen je onderbroek aan als je even je kin naar voren steekt.”
“Beetje overdreven, dat van die kin,”
zegt Ada. “Kijk maar, ik steek mijn kin naar voren, zie jij iets?” en ze gaat
met haar kont naar Tonnie staan.
“Nog niet,” zegt Tonnie. “Buig nu
langzaam naar voren. Ja, knieholten, bovenbenen, ho!: onderbroek. Nou, zie je
wel, elke centimeter boven-voor is tien centimeter beneden-achter.”
En ze proesten het uit. Zo erg dat
ze in hun broek pissen.
“Dat zal me niet overkomen dat dat
vieze mannetje tegen mijn onderbroek aankijkt!” zegt Ada.
“Ja, doe die petticoat maar uit,”
zegt Tonnie.
Als Ada terug komt, draagt ze nog
steeds de petticoat. Ze bukt en vraagt aan Tonnie: “Zie je nog steeds mijn onderbroek?”
Tonnie kijkt tegen Ada’s blote kont
die schudt van het lachen.
“Die petticoat kan niet uit, zit
vast aan de rok,” zegt Ada. “En mijn onderbroek was kletsnat. Als ik jou was,
deed ik hem ook uit, dat is een stuk gezonder. En jij draagt niet eens een
petticoat. Niemand ziet iets. Spoelen we onze onderbroeken uit en leggen die
boven op de verwarming te drogen. Daar komt toch niemand.”
Later op de avond komt Keesje naar
beneden met de twee onderbroeken in zijn hand.
“Boven gevonden,” zegt hij. “Kun je
nagaan wat daarboven allemaal gebeurt. En dan zijn ze zo opgewonden dat ze hun
onderbroek weer vergeten aan te doen!”
Tonnie en Ada hollen naar de wc
voordat de pis, nergens door tegengehouden, langs hun benen loopt.
“Loop recht,” sist Tonnie, “hij
kijkt ons na!”
“Er
zijn jongens die op de dansavond alleen komen om te zuipen,” zegt Keesje
Jansen. “Die bij de bar of aan de andere kant van de zaal tegen het toneel aan
hangen, soms met twee flesjes bier tegelijk in hun hand. Die alleen maar naar
het dansen kijken, of, geil als ze worden, alleen dansen bij een kwijldans, om
maar tegen zo`n meid op te kunnen staan rijden. Die soms verkering hebben met
een meisje dat al om tien uur thuis moet zijn, dat ze snel naar huis brengen en
die dan zelf terugkomen om het met een ander aan te leggen. Vertel mij niks. En
bij bepaalde gelegenheden, bijvoorbeeld bij de kermis, worden er dan foto’s
gemaakt waar ze met een ander meisje opstaan, en die komen in een etalage te
hangen, en dan ziet hun verkering zo`n foto en maakt het meteen uit. Dat moet
wel tegenover de vriendinnen, anders is de schande te groot. Je mag niet laten
merken dat je het erg vindt of het eigenlijk niet wil, je mag alleen maar kwaad
zijn. Prachtig zijn die meiden die nog maar een jaar of vijftien zestien zijn,
eigenlijk niet eens binnen mogen, maar zich toch al chagrijnig hooghartig kunnen
gedragen. De manier waarop ze binnenkomen of op de brommer stappen, met die petticoats
en die getoupeerde haren met dat sjaaltje erover, fantastisch!” zegt Keesje.
Hij durft zich wat meer te
veroorloven, ten slotte flappen die meiden er ook vanalles uit. Geile trutten,
denkt hij, mij wel lopen uit te dagen, maar als het erop aan komt niet thuis
geven. En als het processie is maar weer voor maagd spelen, want dat moeten
echte maagden zijn, vindt de pastoor.
Terwijl
het overal al Rolling Stones en Beatles is, is het in het patronaat nog Buddy Holly en Fats Domino, met als nieuwste Vous
permettez, monsieur van Adamo.
Maar het swingt en sleept wel zeker net zo lekker weg.
En dan gaan die jongens flink
bezweet in hun nylon overhemd met een meisje naar buiten om daar te staan
flikflooien, allicht dat ze dan een kou oplopen en op maandag niet op de bouw
of in de fabriek verschijnen.
Er komt altijd een hele groep op
brommers uit een ander dorp. Als ze niet bezopen zijn is er goed met ze te
praten. Maar anders vallen ze de meisjes lastig en wordt het vechten.
Trouwens ook bij die van hier zijn
er die de dag erna absoluut niet meer weten wat ze gedaan hebben. Ze vinden wat
bloed op hun overhemd de volgende dag en later horen ze dat ze gevochten hebben
met een groep die na sluitingstijd kwam binnenstormen. Jan Weels, toch geen
vechtersbaas, krijgt te horen dat hij er eentje een arm heeft gebroken. Jan
weet van niks, maar het zou kunnen met zijn dronken kop, want zo`n armklem is
bij judo wel zijn specialiteit.
De meeste jongens brengen hun meisje
of het meisje van die avond om half elf naar huis en zitten zelf om elf uur in
de kroeg. Hoogstens maken ze een omweg voor de fritestent van Heintje van der
Horst op het pleintje.
Voor de pisbakken moet je een paar
treden af, ze zijn onder de trap, in een stinkend oksel van het patronaat, de
granieten vloer is altijd nat, een mengsel van pis en water. Daar staan de
jongens te lallen, hun laatste druppels af te schudden en zich soms zelfs af te
trekken. Als ze zich namelijk wel hebben laten opgeilen maar niet verder zijn
gekomen bij zo`n griet, zelfs niet tegen haar heup. Bij de wc-pot is meestal
geen papier of het ligt op de vloer in het nat. Dus stellen de jongens hun drol
maar uit tot straks in de kroeg.
“Dag akela Van Zomeren, een frisse
neus gehaald met de welpen?” zegt Keesje. Trut met je bochel en je spinnewebben
in je kut, denkt Keesje.
“Dag, meneer pastoor,” zegt Keesje, “Fijn
dat uw vriend de bisschop weer eens komt.” Kunnen jullie je samen bezatten, net
als de vorige keer, denkt Keesje.
“Hallo, meneer Van de Bos, gooi ze niet te
hard hè,” zegt Keesje tegen de judoleraar. Nu zo`n lomp varken uit een
achterbuurt van Utrecht Olympisch kampioen judo is geworden, moet opeens iedere
gek gaan judoën, denkt Keesje.
Overal
steekt die kapelaan zijn lange neus tussen. Terwijl toch duidelijk afgesproken
is dat Keesje de leiding van het parochiehuis heeft en niemand anders. De
kapelaan mag dan populair zijn omdat hij zo snel is met de biecht en de mis
afraffelt – dat scheelt met de pastoor zeker tien minuten en met de oude pater
van der Weijden bijna een half uur – maar Keesje weet meer van hem. Hij loopt
na zo`n dansavond nog wel eens door het Maagdenpad, het staat daar dan
hartstikke vol, en jawel, als hij het niet dacht, ook onze nieuwe kapelaan
staat er, en om de drommel niet alleen, en niet voor de biecht, al zei hij dat
dat meisje gevraagd had om op een rustig plekje met hem te mogen praten. Als
die kapelaan nog een keer eisen stelt en commentaar geeft op de gang van zaken
in het patronaat, dan doet Keesje een boekje open.
Er
wordt een complot gesmeed tegen Keesje. Eigenlijk is het alleen bedoeld om te
lachen. En dan nog vooral om te lachen op de culturele avond. Een van de jonge
baldadige meiden lokt Keesje in de val bij de toiletten. Als hij net zijn broek
heeft laten zakken, springen er een heleboel andere meiden te voorschijn. Maar
het wordt voor Keesje al bijna te veel als kapelaan Metser een toespeling
maakt. De naam van Mieke Telkamp valt weer vaak, er worden liederen van haar
geneuried.
Op de culturele avond blijkt waar
dat allemaal voor diende. Er wordt een sketch gespeeld waarin Keesje als een
geilaard wordt opgevoerd die de meisjes beloert, verlekkerd de jurk van Mieke
Telkamp mag dichtritsen en zijn handen niet van haar af kan houden. De zaal
ligt plat en in het begin lacht Keesje zelf nog mee. Dat hijzelf te kakken
wordt gezet, is niet zo`n probleem voor hem. Maar wanneer Mieke Telkamp wordt
opgevoerd als iemand die vals zingt en niks liever doet dan bij Keesje in de
broek zitten, en als hij ziet dat dat ook nog gebeurt door een van de jongens
van wie hij weet dat ze ’s nachts zijn patronaat binnendringen om tafelvoetbal
te spelen, dan schiet Keesje uit zijn slof. Hij vloekt op de geile meiden,
schreeuwt alles eruit wat hij weet van kapelaan Metser, gooit de koffieketel
omver en zet iedereen in het donker door de stoppen eruit te trekken en mee
naar huis te nemen.
Alleen de pastoor lijkt de volgende
dag in staat om hem te kalmeren, Keesje gaat weer aan het werk. Maar zijn
kalmte is schijn, het zit te diep. Keesje voelde zich altijd al door die geile
meiden geprovoceerd, hij is verongelijkt. Dat uitgerekend kapelaan Metser hem
moest aanspreken op onaanvaardbaar gedrag tegenover de meisjes! Maar toen hij
diep gekwetst werd in zijn verering voor Mieke Telkamp, toen was er geen weg
meer terug. Keesje zal wraak nemen.
De eerstvolgende nacht dat de
jongens het patronaat binnendringen, steekt Keesje, nadat ze weer zijn
vertrokken, zijn trots, het patronaat, in brand. Hij weet dat de jongens de
schuld zullen krijgen, met name degenen die zijn Mieke Telkamp hebben onteerd.
En dan is er de anticlimax. Omdat
Keesje wilde vermijden dat het op brandstichting zou lijken en bovendien wilde
dat de jongens zelf ook zouden denken dat zij de brand veroorzaakt hadden, had
hij maar op één plaats brand gesticht. Zo kon de oorzaak een verwaarloosde
sigaret of een omgevallen kaars zijn. Daardoor bleef de schade beperkt, de
brandweer kon de zaak blussen voor het een uitslaande brand werd.
De jongens, die zich schuldig
voelden én aan de toestand van Keesje én aan de brand, dit laatste zonder dat
ze dat toegaven, waren bang dat door de brand Keesje nog dieper in de put zou
raken. Ze kwamen hun excuus aanbieden en schonken Keesje een langspeelplaat van
Mieke Telkamp en een envelop met vijftig gulden.
Toeval of niet, tegelijk werd bekend
dat kapelaan Metser tot pastoor was benoemd in de nieuwbouwwijk. Keesje haalde
opgelucht adem.
“Ik laat me niet meer gek maken door die geile meiden,” zei Keesje tegen zichzelf en ging van de vijftig gulden die hij gekregen had naar de hoeren in de stad.
Achterkant van het patronaat rond 1998. Willem Adams (1937 – 2022) ziet o.a. een paard.
Aan
de achterkant van het patronaat graast jaren later achter een dubbel rasterwerk
een paard. Het staat vlak tegen de ramen waarachter vroeger de kleuters zaten.
De ramen zijn grotendeels geblindeerd. Op de boven- verdieping zijn er ruitjes
ingegooid. Van de dikke haag met de beroemde poortjes tussen bewaarschool en
kloosterhof en tussen meisjesschool en kloosterhof is niks over. De
kloostertuin zelf staat vol bouwwerken van ongelijke hoogte en vorm. De
meisjesschool is gekraakt, er steken kachelpijpen door de ruiten, het stinkt,
er wordt rotzooi gestookt.
Twee vrouwen, met tussen hen in een
mannetje van onbestemde leeftijd, kijken naar het patronaat en naar de meisjesschool.
“Dan zie jij er beter uit, Keesje,”
zegt de ene vrouw.
“Omdat je er je hele leven al
hetzelfde uitziet, mag je er nu wezen voor je leeftijd,” zegt de andere.
“Ach,” zegt Keesje en probeert zijn
korte armpjes om de vrouwen heen te slaan, “waar blijft de tijd!”
“Handen thuis, Keesje,” lachen de
vrouwen. “We lappen je er zo bij, we weten alles van je, we zouden nog een
boekje open kunnen doen.”
Keesje trekt geschrokken zijn armen terug. De vrouwen, het zijn Tonnie Weels en Ada Knietel op middelbare leeftijd, schieten in de lach.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)
(In Gekke Familie, deel 1 van Aan de Lange Weg, zijn de 3 hoofdvertelsters Anneke, haar schoonzusje Josje en haar halfzuster Bet. Bet vertelt haar verhaal en daarmee ook dat van haar man Toontje Wolfers. Sas is Zeelst. Tinuske Neggers bleek een aangenomen kind te zijn en eigenlijk Wolfers te heten. Die naam kreeg hij terug in Aan de Lange Weg. Tinuske was een fantastische, vrolijke peetoom, maar dat ponnieke dat hij mij beloofd had, heb ik hem nooit vergeven)
Bet (2)
Bet
De
oorlog in Sas is de strijd om het vliegveld dat maar een kilometer van de kom
van Sas ligt terwijl de gehuchten en eenzame boerderijen er als een gespreide
duim en wijsvinger omheen liggen. Het is de oorlog van het begin van de oorlog
wanneer de Duitsers het vliegveld bombarderen, van afweergeschut en gesprongen
ruiten. En tijdens de bezetting is het de oorlog van de uitbreiding van het
vliegveld voor de Duitse jagers en bommenwerpers, van boeren die hun
boerderijen en land moeten afstaan, van honderden arbeiders die er
tewerkgesteld worden en allemaal moeten eten en waarvan, laten we eerlijk zijn,
Bet en Toontje met hun winkel ook een behoorlijk graantje meepikken.
Levensmiddelen gaan op de bon.
Een groot deel van de avond brengen
ze met zijn allen door met het opplakken van de levensmiddelenbonnen. Het
plaksel maken ze zelf. Plakken en drogen. En de volgende dag brengen ze de
bonnen naar het distributiekantoor naast het gemeentehuis. De bonnen zijn
gratis maar er wordt toch in gehandeld, de een heeft altijd te weinig en een
ander heeft altijd over.
Midden in Sas zijn in het
verenigingsgebouw honderdvijftig Duitse soldaten ingekwartierd. ’s Avonds en ’s
nachts moet het absoluut donker zijn, na acht uur mag niemand meer op straat.
Maar tot die tijd kan men in de winkel terecht. En ’s morgens om zeven uur
weer.
Met de suiker op de bon wordt het onmogelijk om de stroop te maken die nodig is voor de gazeusebrouwerij. ’t Is misschien een groot woord voor de installatie in de oude stal. Er werd limonade gemaakt, een gazeuse in kleine smalle beugelflesjes, prikkellimonade zoals de kinderen zeggen bij wie hij erg populair is geworden. Bets kinderen helpen mee door aan een groot wiel te draaien. Het is een bottelmachien. Niemand begrijpt precies wat er gebeurt en niemand snapt waarom deze limonade zoveel lekkerder is dan ranja, de met water aangelengde oranje siroop die kinderen bij bijzondere gelegenheden te drinken krijgen. Behalve Toontje dan. Het heeft met de grote cilinder met koolzuur te maken waarmee Toontje de prik in de flesjes weet te krijgen. In huis maakten zij tevoren de stroop door suiker met citroenessence te koken. In de brouwerij werd de stroop in de flesjes gedaan en werd er water en koolzuur aan toegevoegd. Je moest er snel bij zijn om de beugelflesjes op tijd af te sluiten.
De bezetting duurt al bijna een jaar wanneer ik, naar ik aanneem, mijn laatste kind krijg. Waarom zou je geen kinderen krijgen? ’t Is een rustige tijd en het ziet er niet naar uit dat er voorlopig iets zal veranderen. Bovendien komen bij ons de kinderen nu eenmaal zoals ze komen. Toontje is gelukkig boven de vijftig en te oud voor de Arbeidsdienst maar van zijn maten van de handboogvereniging moeten er heel wat wel naar Duitsland. Ze hebben daarom een groepsfoto laten maken. Laten we hopen dat ze allemaal terugkeren.
Na twee jaar bezetting komen mijn
ouwelui naast ons in onze vroegere woning wonen. Mijn stiefvader is ernstig
ziek en aan de Lange Weg verwachtte Anneke haar tweede kind. ‘t Is niks
geworden, een miskraam, maar het is toch beter dat hij daar weg is. Hier hebben
ze hun eigen woninkje en kunnen we de kinderen er toch een beetje weghouden.
Bovendien wonen Toontjes moeder Liesbetje, die al midden tachtig is, en zijn
broer Doruske er aan de andere kant naast. Zodat ze altijd bij elkaar kunnen
gaan buurten.
Toontje kon het, toen we een nieuwe winkel
hadden laten bouwen, niet laten zijn kleine brilletje op te zetten en voor zijn
schoonvader te gaan staan die hem altijd een flierefluiter had gevonden, en te
zeggen: “Ben ik nu goed genoeg?”
“Toontje
is man geworden,” zeiden de mensen, “toen hij bij de sigarenfabriek werd
ontslagen. Dat is het beste wat hem in zijn leven is overkomen.”
“Zo, en dat gaat hier dan allemaal
veranderen,” had Toontje rustig gezegd, toen hij uit de sigarenfabriek
thuiskwam en hij zijn moeder Liesbetje op de boomstam was gepasseerd en even
naar de drie spelende kinderen had gekeken en naar Bet die al weer dik was van
het volgende.
Liesbetje: het gezicht als een
uitgedroogde, gele gerimpelde appel die de hele winter op zolder heeft gelegen,
maar met pikzwart haar, geen streepje grijs te bekennen. Ze zit op de boomstam
voor het rijtje van drie lage woninkjes met rieten dak. Soms zit ze op een
stoel. De timmerman van de overkant heeft aan beide kanten van de straat een
paar boomstammen liggen, hij zaagt eraf wat hij nodig heeft. En als ze op zijn
brengt een sloffend paard nieuwe, die als de kettingen zijn losgemaakt op de
weg ploffen en aan de kant worden gerold.
Toontje keek naar dingen die hij
allang kende, het minuscule winkeltje met het paar sokken en de fles met
zuurtjes, bij wijze van spreken dan, want er lagen nog een paar dingen meer.
“Als je in die tijd een paar sokken
in de vensterbank legde, had je een winkel,” zeiden de mensen.
“Ja,” zei Toontje altijd, “en als je
even niet oplette lag er een kind bij.” Maar dan doelde hij wel heel erg op
zijn eigen situatie.
Liesbetje verkocht wat
huishoudelijke artikelen en bijvoorbeeld ook klompen. Maar daarvoor moest in
het piepkleine winkeltje een trap die aan ringen hing neergelaten worden, want
de klompen lagen opgeslagen op het zoldertje.
Toontje ging door de lage deur het
winkeltje in, waarbij zelfs hij, die toch niet zo groot was, moest bukken. Door
een deur rechts keek hij in de kamer met de bedstee en bedacht dat die in vergelijking
met zijn eigen slaapkamer opvallend leeg was, want in zijn eigen slaapkamer
stond nog een wiegje en een kinderbedje. Ach, het zou ook hier snel vol komen
staan, maar deze kamer was toch iets groter. En het was bij de winkel.
“Moeder,” mompelde hij alvast, “ik
geloof dat we eens moeten praten.”
Moeder Liesbetje kon hem buiten op
de boomstam onmogelijk gehoord hebben, maar ze begreep wel wat er aan de hand
was, er waren nu drie kinderen en volgend jaar zouden het er vier zijn. Ze had
niet gedacht dat het ooit nodig zou zijn. Een jaar of zeventig had ze zichzelf
altijd gegeven en ze was nu al drieënzeventig geworden, en dat kon nog jaren zo
doorgaan. Als Toontje werkelijk dacht wat van de winkel te kunnen maken dan
moest het maar.
“Doruske moet dan maar naar het andere opkamertje,” zei Liesbetje. Toontje schrok op en zag dat zijn moeder achter hem stond en met hem meekeek. Doruske was Toontjes een paar jaar oudere, ongetrouwde broer die bij zijn moeder was blijven wonen. Toontje was ook de verwaarloosde stal ingelopen die aan de achterkant van het huisje met het winkeltje was gebouwd en waar je vanaf de zijkant in kon. Ook hier had hij goed rondgekeken. Al gauw scharrelen er wat kippen rond die vrij het weilandje naast de stal kunnen oplopen, als ze hun eieren maar binnen leggen. Het weilandje is van een paar oude mensen in het boerderijtje aan de andere kant van het weilandje, en die hebben er geen bezwaar tegen dat Toontje er een aantal bijenkasten op zet en er gras snijdt voor de konijnen die hij aanschaft, en ook het paardje dat een poosje later in de stal komt te staan mag er grazen. Ze zijn allang blij met de eieren die Toontje af en toe langsbrengt, en de pot met honing vinden ze een lekkernij. Toontje pakt alles aan wat hij maar kan. In een hoek van de oude verwaarloosde stal vindt hij plek voor een varken. En in de stal komt ook de brouwerij.
Het
was of Toontje op zijn veertigste wakker was geschrokken. Hij had dus eens naar
de huisjes gekeken en naar iets gevraagd waarmee hij zich tot dan toe niet had
bemoeid: “Hoeveel huur betalen wij hier eigenlijk?” En ook bij zijn moeder
Liesbetje had hij geïnformeerd. En bij de buren daarnaast, want het was een
blok van drie waarin ze woonden en van één eigenaar.
Hij wist het geld voor de koop van de
huisjes te lenen en gebruikte voortaan de huur die hij ontving én de huur die
hij zelf betaald zou hebben om zijn schuld af te lossen.
“Dat kan zo niet langer,” had
Toontje gezegd, alsof hij inderdaad door het ontslag wakker was geschrokken en
een ander mens geworden. Hij had dan wel met zijn moeder Liesbetje van woninkje
gewisseld en had daarmee wat meer ruimte gekregen, maar praktisch elk jaar kwam
er een kind bij. Als het vierde wordt geboren, slaapt zijn oudste dochter van
zes bij Bet’s ouwelui die dan nog niet aan de Lange Weg wonen maar in de
Polderstraat op de rand van Sas en het Dorp aan de Lange Weg. En Mart van drie
slaapt op het opkamertje bij ome Doruske in het woninkje van Liesbetje.
Toontje had naar het weilandje naast
zijn huisje gekeken en naar het boerderijtje aan de andere kant van dat
weilandje. Hij leek de afstand te meten.
En toen de huisjes zijn eigendom
waren en het geld alsmaar groeide in zijn broekzak, nam hij een hypotheek en
maakte plannen om van het geld een winkelwoonhuis te bouwen op het weilandje
naast zijn oude huisje. Het weilandje, dat bij het boerderijtje aan de andere
kant hoorde, kocht hij voor een appel en een ei. De oude mensen die nog in het
boerderijtje woonden, gebruikten het al jaren niet meer en waren alleen maar
blij met de extra zakcent.
En een paar jaar later stond er inderdaad op het weilandje, dat geen weilandje meer was, een winkelwoonhuis waarin alle zes kinderen, ook de twee dus die ondertussen geboren waren, thuis konden slapen, en waar je ruim met paard en wagen omheen kon rijden.
Ik
zit al jaren met mijn been. Vanaf de geboorte van de derde, ik weet het nog
precies. Het bleef dik. Als je er een vinger in duwde, bleef er een put in
zitten.
Toen stootte ik het aan de punt van
een van de koekblikken die opgestapeld stonden in de nieuwe winkel. Ik krijg
het koud als ik er weer aan denk. De wond ging niet meer dicht. Het been
bepaalt de rest van mijn leven.
Het stinkt en het doet pijn. Ik heb
zin om het iemand onder de neus te duwen. Omdat ik er zo de pest in heb.
“Hier, geniet er ook maar eens van.”
Dat zeg ik niet. Maar ik klaag en
zeur wel en laat het iedereen zien. Een beetje medeleven kan ik wel gebruiken. Wat
die stank betreft, als een van de jongens zijn voeten staat te wassen in de
keuken ruikt het evenmin lekker. Om het er maar niet over te hebben dat we,
bijna vanaf het begin dat we ons eerste winkeltje hadden, ook vis verkochten en
uitventten vanuit de keuken. Met klachten over stank moeten ze dus bij mij niet
aankomen.
Mijn stiefvader gaat dood aan tbc in het kamertje waarin wij ons winkeltje begonnen nadat Toontje met ontslag uit de sigarenfabriek was thuis gekomen. Hij zei altijd dat hij graag lang genoeg zou willen blijven leven om te weten wie uiteindelijk de oorlog zou winnen, maar dat heeft hij dus niet gehaald. We zijn nu al vier jaar door de Duitsers bezet. Het wordt weer onrustiger op en rond het vliegveld. Terugkerende Duitse vliegtuigen laten voor de landing midden in de nacht twee brisantbommen vallen in onze straat. Alle ruiten in de buurt sneuvelen, er is een enorme schade aan vee en huizen maar er zijn alleen wat lichtgewonde mensen. Maar het is nu vooral de oorlog van de bommen van de geallieerden. Ook hun bommen komen vaak buiten het vliegveld terecht, de schade is groot, er wordt veel vee gedood maar onder de bevolking vallen geen doden.
Tot op de eerste dag van “Operatie
Market Garden”. Duizenden vliegtuigen komen die dag vanuit Engeland over de
Kempen en werpen hun bommen, materieel en manschappen af. Het is een mooie zonnige
zondagochtend, het luchtalarm is al een paar keer afgegaan. Tijdens de hoogmis
verschijnen de eerste groepjes Amerikaanse bommenwerpers, “Vliegende For-ten”
genaamd, begeleid door jagers boven ons dorp. Doelwit is ongetwijfeld het
vliegveld. Ze weten blijkbaar niet dat de Duitsers daar al weg zijn. Na een
bombardement door de geallieerden begin september, waarbij opnieuw veel woonhuizen
zwaar worden beschadigd, besluiten de Duitsers de vliegbasis op te geven.
Dagen- en nachtenlang zijn er de explosies en is er de zwarte rook en de stank
van de gebouwen, startbanen, gevorderde huizen en munitie die door hen werden
opgeblazen. Overal in Sas zijn ruiten gesprongen en zijn de pannen van de daken
gevlogen. Maar de geallieerden weten blijkbaar van niks. En als zo vaak laten
ze hun bommen te vroeg los. Twintig doden en veel zwaargewonden. Hoofden en
ledematen van mensen liggen verspreid over straat bij ons huis. Ons twaalfjarig
zoontje Hans dat nieuwsgierig het huis uit is geglipt, wordt door partizanen
naar binnen gejaagd. Hij heeft de klink aan de binnenkant van de kelderdeur net
losgelaten wanneer er aan de andere kant een granaatscherf op slaat. Was hij
een seconde later gekomen, was hij minstens zijn hand kwijt geweest. Ik ben net
met veel moeite met mijn been beneden geraakt als hij zowat bovenop me valt. Ik
ben kwaad omdat hij naar buiten is gelopen maar ik ben toch vooral blij dat hij
er is.
Engelse tanks, met op de voorste
dokter Wouters die geen bed gezien heeft vanwege de doden en gewonden, komen een
dag later vanaf de stad Sas binnen rijden. Ik haal opgelucht adem, ik hoef niet
meer met mijn been de kelder in.
Het complete gezin Neggers rond 1947
Bet
Haar
vader overleed toen ze heel jong was, haar moeder hertrouwde al gauw en kreeg
nog vier dochters. Maar geen zoon die de smederij kon voortzetten. Daarom
zouden ze naar Sas verhuisd zijn. Maar zij heeft altijd gedacht dat het om haar
was. Dat haar stiefvader zich schaamde om wat haar was overkomen. Hij was een
erg trotse man met een tot op het laatst kaarsrechte rug, zijn hoofd met de
hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand.
Het
gaat goed met ons nadat ik zo moeizaam na het bombardement uit de kelder
gekropen ben. Behalve met mijn been dan.
In het begin is nog bijna alles op
de bon. Maar de mensen beginnen toch langzaamaan wat geld te krijgen. In ieder
geval voor hun eerste levensbehoeften. En daarvoor kunnen ze bij ons terecht.
Van ’s morgens voor zevenen tot ’s avonds na elven.
Het hoofddoel van het huwelijk is:
kinderen voor God voort te brengen en christelijk op te voeden, staat er in mijn trouwboekje, en daar heb ik me aan
gehouden. Ik ben ervan overtuigd dat ze allemaal, van het eerste tot het
laatste, christelijk opgevoed zijn. Ook al had ik dat bij het eerste niet zelf
in de hand.
Maar er staat ook: De vrouw moet aan den man onderdanig zijn in
alles wat goed en eerbaar is en de man moet door echt christelijke liefde dien
plicht veraangenamen.
Dat was iets waar ik wel wat op had
af te dingen. Toontje is geen kwaad mannetje en ik ken hem, vooral vanaf het
moment dat we het winkeltje van zijn moeder Liesbetje overnamen, als een harde
werker die heel wat bereikt heeft, maar hij heeft zo zijn streken, en bovendien
doe ik ook mijn werk. Ik krijg de kinderen, breng ze groot, zorg voor het huishouden
en help zoveel mogelijk in de winkel. Dus onderdanig aan mijn man, nou nee. Hij
mag me er wel eens mee plagen en ik wil ook wel de reactie geven die hij wil
uitlokken, maar dat is het dan.
Er
waren ook tegenslagen. Met de brouwerij bijvoorbeeld. Ach, het was gewoon een plek
in de stal waar een bottelmachine stond. Maar het werd toch een groot succes.
We moesten ermee stoppen omdat de mensen die handige kleine smalle
beugelflesjes die Toontje speciaal had laten maken niet terugbrachten. Ze
gebruikten die om bijvoorbeeld thee mee naar het werk te nemen. En Toontje had
geen statiegeld willen vragen. Zo moesten de mensen de prikkellimonade die ze
zo lekker vonden missen door hun eigen kortzichtigheid.
En er was natuurlijk jaloezie. En
niet alleen van de winkelier verderop, op het pleintje. Er werd geroddeld. De
kruidenierswaren die met paard en kar werden bezorgd, zouden naar vis smaken.
Terwijl we verdomme de hele vrijdagavond schrobden en boenden om de kar proper
te hebben voor de kruidenierswaren op zaterdag.
Als de mensen kwaad willen vertellen,
kun je er niet veel tegen doen, dat heb ik wel geleerd. Er waren er die wel
eens gezien hadden dat er een kat op de viskar sprong. En dat hondje dat er
altijd bij was vertrouwden ze ook niet. Nou ja.
Volgens andere roddelaars dan weer
zou Toontje niet kunnen tellen en amper kunnen schrijven. Schrijven had hij
inderdaad pas als soldaat geleerd en foutloos zou het nooit gaan – hij schreef
bijvoorbeeld luzifers – maar dat was bij de meeste gewone mensen die nog in de
negentiende eeuw geboren waren het geval. En tellen kon hij als de beste.
De
pijn en de lap om het been die iedereen kon zien maakten mij er niet vrolijker
op. Mijn stem werd hard, ik werd ongeduldig en veeleisend en ergerde me aan
mensen die vrolijk waren, speciaal aan Toontje.
Het was soms of ze ‘t erom deden.
Het was zo`n feest waar alle ooms en tantes en neven en nichten aanwezig waren.
Wij, ooms en tantes, zaten op een verhoging naast elkaar, aan één kant van een
aantal aan elkaar geschoven tafels. Iedereen kon onder de tafel door kijken.
Iedereen kon dus ook mijn been zien. Tot overmaat van ramp, bleek achteraf, was
er ook nog een foto gemaakt.
De neven en nichten, en de tantes
waren ook niet wijzer, daagden hem dan uit.
“Oom Toontje, draag een versje voor,
zing een liedje.”
“Doe niet zo gek, Toon,” zei ik dan.
“Blijf hier! Kom van die stoel af!”
En dan lachten ze allemaal nog
harder en zweepten hem nog meer op. Het duurde net zo lang tot hij boven op een
stoel of tafel stond en zong:
“Van je remplemplem, van je mosselemem.”
Het was: “Van je ramplanplan, van je mosselman.” Maar mosselemem was natuurlijk veel leuker. Het was nog een vreselijk lang lied ook. De tantes en nichten pisten in hun broek van het lachen.
Ik
was overal met mijn been geweest, in het hele land. Dat had me heel wat geld en
tijd gekost. Eerst met de bus, maar vanaf midden jaren vijftig bracht ons Peet
me met de auto, als die niet kapot was tenminste. Want dat had je in het begin
ook nog vaak met die tweedehands auto’s. Met de kar was geen doen, na tien
minuten was ik al geradbraakt.
Jarenlang hadden ze me naar een
kruidendokter in Baarle-Nassau gebracht. Naar gebedsgenezers was ik ook
geweest. Toontje deed dat hand opleggen ook, maar mij kon hij niet helpen. Die
van ons kon iedereen helpen behalve mij.
Hij legde zijn ene hand op iemands
hoofd en hield de hand van de zieke in zijn andere hand, of legde die andere
hand op zijn eigen hart. Hij stond met zijn ogen dicht te prevelen, met die
stijve bovenlip, die strakke mondhoeken, waarnaar men keek omdat men verwachtte
dat ze zouden gaan krullen, en dat zijn lippen zouden gaan trillen. Als
toeschouwer kon men de spanning niet volhouden en begon men opgelucht hard te
lachen. En men verwachtte dat Toontje zou gaan meedoen, maar niets daarvan, hij
bleef onverstoorbaar, hij keek zelfs niet naar je. Tot hij klaar was en een
stap achteruit deed, dan pas keek hij je aan en glimlachte.
Bij mij werkte het dus niet. En
natuurlijk nam ik hem kwalijk dat hij iedereen kon helpen maar mij niet.
Misschien lag het aan mij, geloofde ik er gewoon niet in, kende ik hem te goed.
Ik
was dus de kelder uit geklommen met mijn been en de koningin was terug in
Nederland gekomen met haar bontjas. Toen Toontje iets over haar zei – of was
het over de nieuwe koningin die we korte tijd later kregen? – werd hij op zijn
gezicht geslagen. Dat was wel eens goed voor hem, zij het niet speciaal dáárom.
Maar het was goed dat hij met zijn grote mond wat weerwerk kreeg.
Toontje zit aan de bar en is het
gezwam van zijn buurman over de koningin beu en zegt: “Wat de koningin! De
koningin heeft hetzelfde kutje als ons Bet!”
De man wordt kwaad en slaat Toontje
van de kruk af. Toontje krabbelt overeind en zegt: “En het was nog wel bedoeld
als een compliment.”
Maar om hem vanwege de koningin op
zijn gezicht te slaan, was natuurlijk onzin. Van mij mocht hij over de koningin
zeggen wat hij wou. Hoewel, het was beter als hij zijn grote kop eens leerde
houden. Hij moest maar leren dat hij niet overal mee kon lachen. Met mij ook
niet.
Mijn
stiefvader had me uit zijn trouwboekje voorgelezen, en later wees hij er nog
eens op dat in het onze precies hetzelfde stond: Elke poging aangewend om het ongeboren kind, hoe jong ook, te dooden,
is poging tot moord en daarom een zeer zware zonde tegen het 5e
gebod: ‘Gij zult niet dooden’.
Een
zeer zware zonde is eveneens elke opzettelijke poging, om het hetzij door
inwendige, hetzij door uitwendige middelen de zwangerschap af te breken op een
tijdstip, waarop de vrucht nog niet buiten het lichaam kan blijven leven
(vruchtafdrijving).
Zoiets zou niet eens in me opgekomen
zijn. Het was of hij het meer tegen zichzelf zei, hij zat er meer mee dan ik.
Hij wilde het absoluut verborgen houden. En daarom, dat bleef ik denken, waren
we ook verhuisd. Dat hij geen opvolger had in de smidse, was toch geen reden om
te verhuizen! Je kon het hoogstens omdraaien: de smederij was geen reden om te
blijven.
Toontje
is erg trots op de nieuwe Solex zoals dan nog niemand er een heeft. Hij is de
eerste in Sas en in het dorp aan de Lange Weg. Hij gaat nu nog vaker naar Bets
zuster Anneke aan de Lange Weg. Iedereen mag de Solex uitproberen. Maar ze
weten niet hoe het ding te stoppen, en als dan de motor eindelijk afgeslagen
is, vaak na een botsing of valpartij, durft men er niet meer op en komt te voet
terug, wat wel eens een uurtje kan duren. Dan lacht Toontje niet, dan is hij
ongerust, zeker als het zijn jonge nichtje Tonnie is dat zo lang wegblijft met
de Solex.
Wanneer hij te lang blijft hangen –
als hij aan het buurten is en veel aandacht krijgt en regelmatig een nieuwe kop
koude koffie (die speciaal voor hem wordt bewaard) en hij uit zijn zakken stukjes
worst en zuurtjes en dubbeltjes uitdeelt aan de kinderen en de worst ook aan de
hondjes, verliest hij alle tijd uit het oog – en wanneer het dan al donker
wordt moet Jantje meefietsen naast de Solex van zijn peetoom, want in het
donker is Toontje zo goed als blind.
Toen ik mankend en een en al pijn op het eind van de
oorlog met mijn been uit de kelder geklommen was, had ik me versproken. Ik
zei: “Ik heb negen kinderen op de wereld gezet, ’t is mooi geweest.” Maar ons
gezin telde acht kinderen. Misschien kwam het omdat Mientje toen net getrouwd
was en ook in Sas was komen wonen. Misschien kwam het omdat het einde van de
oorlog in zicht was en ik daarom aan mijn stiefvader moest denken, en met name
dacht: “Dat einde heeft hij dus net niet gehaald terwijl hij zo graag wilde
weten hoe het zou aflopen.”
Ik was ervan overtuigd dat vooral
hij degene was geweest die het geheim had willen houden en die ook de hele
constructie, waarin mijn eerste kind in een ander gezin in ons dorp werd
opgevoed en wij naar Sas verhuisden, daarvoor bedacht had. Hij, de trotse
eigenaar van een smederij en een van de notabelen van mijn geboortedorp.
Door die hevige gebeurtenissen vlak
voor de bevrijding had ik aan mijn stiefvader en mijn eerste kind moeten denken
en had me versproken. Dat was het vast geweest.
De Vrouwen van de Eerste Huizen
De
Vrouwen van de Eerste Huizen hebben het trouwboekje van Toontje en Bet te
pakken gekregen en amuseren zich daar blijkbaar kostelijk mee.
Als het waar
is wat hier staat – en ze buigen zich weer lachend over het trouwboekje – dan
heeft Bet inderdaad haar taak ruimschoots vervuld. Maar Hanna Bosmans is al
weer verder in de tekst en leest over de onderdanigheid van de vrouw aan de man
en schatert: “Als die van mij zich hier ooit op zou durven beroepen, krijgt-ie
klapjes, dus dat waagt hij niet.”
“Die van mij
ook niet,” zegt de oudste dochter van Meijermet haar zware stem in haar enthousiasme, en ze vergeet even dat ze geen
man heeft. Ze kijken elkaar aan die vrolijke vrouwen, en proesten het uit, en
Hanna Knietel wel heel letterlijk.
Maar de
Vrouwen van de Eerste Huizen gaan verder. Omdat ze zelf het eeuwige leven
hebben, in dit verhaal in ieder geval, springen ze graag een beetje heen en
weer in de tijd, ze staan te popelen om twintig jaar vooruit te springen en het
einde te vertellen van het verhaal van Bet:
Het einde van het verhaal van Bet
Dadelijk
zullen ze weten wat haar geheim was. Want ze wilde haar geheim niet mee het
graf in nemen, net niet. Ze zullen kwaad zijn, haar kinderen, erg kwaad, om wat
er al die tijd voor ze verzwegen is. Maar daarna zullen ze met hun nicht, die
hun halfzuster blijkt te zijn en al die tijd bij ze in de buurt woonde, naar de
koffietafel gaan. Ze zullen zowat over elkaar heen buitelen met hun uitroepen
‘weet-je-nog-wel toen ik dat zei, als ik toen geweten had’. En Mientje, haar
eerste kind, zal haar ogen sluiten, zoals ze dat vaak doet als ze praat, en zeggen:
‘Ja, maar ik wist het natuurlijk al die tijd.’ En dan pas zal het tot sommige
van haar andere kinderen doordringen dat zij dan wel verontwaardigd kunnen
zijn, maar dat zij niet degenen zijn die al die jaren een probleem hebben
gehad. Dat probleem had haar eerste, voorhuwelijkse, dochter, en Bet zelf: zij
konden zich tegenover elkaar niet als moeder en kind gedragen.
Bet denkt
ook nog aan de grap waarmee Toontje altijd veel succes had en waarmee hij haar
steeds weer op de kast kon krijgen, hij zei dan: “Ze mogen op mijn doodsprentje
zetten wat ze willen, als het maar niet is: ‘Eens zullen we elkander wederzien.’
Hij is drie
jaar voor haar gestorven, en zij weet niet wat hij op het eind nog geloofde of
niet geloofde, maar zij is er niet bang voor dat dat zal gebeuren, dat
wederzien. Hoe een mens toch kan veranderen ja.
Ze ligt te
grinniken in de kist want zij voelt haar been niet meer en moet steeds denken
aan het slot van het griezelverhaal waarmee je als verteller de toehoorders op
het eind geweldig deed schrikken. Zij herinnert zich eigenlijk alleen die
dreigend en geheimzinnig uitgesproken laatste zin die eindigde in die uitroep,
waarbij de verteller met gestrekte armen in de richting van de toehoorders
sprong, wier hart even stilstond. Het verhaal was iets met een zeerover die een
goudschat had verstopt in zijn houten been en daarmee begraven was, en iedereen
maar in het donker op het kerkhof zoeken naar die schat. En dan klinkt er een
stem:
“Het been, het beeeen, het gouououden beeeen, hier HÉB
je het been!”
Die laatste
zin hebben de Vrouwen van de Eerste Huizen eerst met langzame donkere dreigende
stem ingezet en bij HEB zijn ze tegen elkaar opgesprongen en zijn, ondanks dat
ze wisten wat er ging gebeuren en er zelf aan meededen, toch nog van elkaar
geschrokken en daarna in lachen uitgebarsten.
En A.M. denkt: als deze dames zo doorgaan wordt het een heel ander boek.
… zijn hoofd met de hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand…
Toontje kon het, toen we een nieuwe winkel hadden laten bouwen, niet laten zijn kleine brilletje op te zetten en voor zijn schoonvader te gaan staan die hem altijd een flierefluiter had gevonden, en te zeggen: “Ben ik nu goed genoeg?” Huisje Miebetje op De Heuvel Het was of Toontje op zijn veertigste wakker was geschrokken. Hij had dus eens naar de huisjes gekeken en naar iets gevraagd waarmee hij zich tot dan toe niet had bemoeid: “Hoeveel huur betalen wij hier eigenlijk?” En ook bij zijn moeder Liesbetje had hij geïnformeerd. En bij de buren daarnaast, want het was een blok van drie waarin ze woonden en van één eigenaar. Hij wist het geld voor de koop van de huisjes te lenen en gebruikte voortaan de huur die hij ontving én de huur die hij zelf betaald zou hebben om zijn schuld af te lossen.
Piet Neggers en zijn vrouw Corrie in de kruidenierswinkelFrans Neggers in de viswinkelTinuske Neggers/ Toontje Wolfers op leeftijd De viswinkel en de kruidenierswinkel naast de woning van dokter Janssen, later van dokter Bolsius op De Heuvel, waar de Kapelstraat (Noord) op De Heuvel uitkomt. De 3 aan elkaar gebouwde woninkjes met rieten dak zijn dezelfde als die op het schilderijtje elders in dit bericht. Daar begon Tinuske Neggers zijn carrière als winkelier nadat hij bij Duc George was ontslagen. De plek waar later de winkels werden gebouwd was toen een weilandje. Zie het verhaal van ‘Toontje’. verteld door Bet (Net), voor wie ik steeds meer bewondering kreeg naarmate ik meer te weten kwam. Zo ook voor de kinderen die van jongs-af-aan hielpen in de winkels. (foto’s uit ‘Veldhoven Historische Spiegeling’ van Jacques Bijnen)
(9 augustus 2024) Vooruit, Meurs, zet dat kleine verhaal na al die jaren helemaal op Facebook. Degenen die naar je website willen doen dat toch wel.
Ik ‘schreef’ het op de fiets tussen Veldhoven en Balen in België eind jaren 90. Ik had in Veldhoven voor het eerst Jacques Bijnen van de SHEV, de Stichting Historisch Erfgoed Veldhoven, bezocht, van wie ik in mijn onderzoek voor het boek Aan de Lange Weg al veel gelezen en gezien had. Hij liet me de foto zien en in de paar uur alleen fietsen kwamen de herinneringen boven. Zo gaat dat. De foto kwam in 1998 in het boek <Veldhoven Historische Spiegeling van Jacques Bijnen: https://meursam.nl/wp-content/uploads/2020/08/WitvenHistSpiegeling-691×1024.jpg
Het zwembad
Hij
is helemaal alleen in het enorm grote buitenbad. Aan een kant van de
groengeverfde houten schutting hebben de jongens drie baden van vijftig meter,
aan de andere kant de meisjes hetzelfde.
Hij staat te bibberen in het hokje
dat hij zorgvuldig met het schuifje op slot doet. Op de houten deur zijn met
een scherp voorwerp – een spijker, een mes – ovaaltjes gekrast, met in het
midden verticaal eroverheen verschillende inkepingen. Je ziet dat het moeilijk
is geweest om de flauwe halve cirkels van het ovaaltje te maken. Het scherpe
voorwerp is enkele keren uitgeschoten.
Hij gloeit in zijn gezicht en
bibbert tegelijk. Hij zoekt tussen zijn kleren naar zijn zakmes. Hij streelt
het heft dat van glimmend, bruinzwart gevlekt mica is. Hij heeft het gekocht in
de bazaar van de dikke Brummel vlakbij de school, waar hij ook zijn knikkers en
zijn zaklamp die tevens brandglas is heeft gekocht.
In een plotselinge drift probeert
hij ook een verticale streep in het ovaaltje te zetten. Maar het mes slaat
dubbel en hij bezeert zich. Hij zuigt op zijn handpalm.
Dan maakt hij het mes weer open en
zet driftig de verticale halen in het ovaaltje.
“Gleuf, gleuf, gleuf!” mompelt hij.
Het is allemaal niets nieuws, het is zo oud als de wereld.
Dan kijkt hij naar beneden, naar
zijn zwembroek die kletsnat in enkele flauwe ronde plooien neerhangt met een
heel klein bobbeltje erin. Het is eigenlijk een geverfde onderbroek van een van
zijn zusjes. Als zijn moeder een onderbroek van hem geverfd zou hebben, zou je
toch de gulp hebben gezien die in die tijd met brede banden was afgezet. Hij
rilt opnieuw.
Jantje kijkt bedroefd en met spijt naar het kleine bobbeltje in de zwembroek. Hij is duidelijk nog te jong.
(uit ‘Veldhoven historische spiegeling’ van Jacques Bijnen)
Het
huis in de eerste bocht van de Lange Weg is leeggemaakt, de schoenmaker met het
houten been en zijn chagrijnig wijf zijn dood, de Koendersen, die na de oude
Westerweels kwamen en familie van ze waren en altijd in bed lagen, zijn er
volgens afspraak uitgegaan, en ten slotte zijn de Weelsen met hun acht kinderen
in de Acht-Huizen gaan wonen. En opeens staat daar Brigitte Bardot in een kort
rokje op een trap de ramen te lappen van het huis in de eerste bocht van de
Lange Weg!
Dat leidt tot onrust onder de
mannen, de oude en de jonge, en tot verontwaardiging onder de vrouwen, maar
zelf heeft het piepjonge vrouwtje – wat zal ze zijn, negentien? – dat daar is
komen wonen, niets in de gaten en van ruiten zemen heeft ze ook geen verstand.
Het is vooral het bloed van
ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin dat hoog wordt opgejaagd, en hij sluipt
helemaal naar de voorkant van zijn tuin, omdat hij dan pas de voorkant van het
huis ernaast kan zien waar Brigitte Bardot op het trapje de ramen doet. Eigenlijk
zou hij nog verder naar voren willen maar dan moet hij zich blootgeven en
tussen de struiken uitkomen, en eigenlijk zou hij nóg verder willen gaan en
achter haar gaan staan en zijn hand uitsteken naar dat jonge strakke kruis. En
als zij klaar is en al rekkend en bukkend alles heeft laten zien wat ze in haar
bloesje en onder haar rokje heeft, sluipt hij terug, slaat een kruis, haalt
zijn rozenkrans uit zijn broekzak en kust vol wroeging en spijt het kruis en
mompelt: “JezusMaria, vergeef uw zondaar.”
En ‘s middags schiet hij
gefrustreerd met zijn windbuks op de kont in een korte manchesterbroek van een
jongen die appels in zijn boomgaard komt stelen. Surrogaat, het verkeerde wapen
en de verkeerde kont.
Het is vooral de onschuld die
Brigitte Bardot voor ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin zo aantrekkelijk maakt. Hoerige meisjes is hij gewend in Parijs. Maar deze! Ze heeft niet in de gaten dat ze mooi is en sexy en anders met haar stadse taaltje. Ze wil gewoon met de mensen praten maar die houden haar op afstand. Van Tuin loopt als een gekooide aap door zijn reservaat. Ze moet niet met die dorpsbewoners aanpappen, ze moet anders blijven net als hijzelf, ze horen bij elkaar, zij en hij! Maar hoe maakt hij haar dat duidelijk?
De bomen om hem heen worden neergehaald. Die van het populierenbos achter zijn land zijn met geweldige klappen op de grond gevallen. Ook de hoogstam-fruitbomen van de Weelsen naast hem zijn geveld. De grond om hem heen wordt door autohandelaar Westerweel weggekocht en ook hijzelf staat onder druk om te verkopen. En ondertussen laten ze zo`n godverdomd appetijtelijk jong ding de ramen lappen, zodat je als man alles om je heen vergeet.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!) )
…en hij sluipt helemaal naar de voorkant van zijn tuin, omdat hij dan pas de voorkant van het huis ernaast kan zien waar Brigitte Bardot op het trapje de ramen doet.
Antoon van Lexmond, model voor De Schoenmaker met het houten been.
Twintig
jaar met hem getrouwd is ze, zijn tweede vrouw is ze en veel plezier heeft hij
niet aan haar beleefd en dat hoeft ook niet, want dat heeft ze aan hem ook
niet. Zegt ze.
’t Is een
niksnut die met schoenmaken het zout in de pap nog niet verdient en als zij
niet af en toe wat bij scharrelde was hij allang van honger omgekomen. Hij
loopt de hele dag te zingen, daarvan alléén al wordt zij helemaal gek, en zit
op zijn stoel voor het huis naar de meiden te roepen of is bij de buren
achterom om daar de boel te vermaken en om stiekem geld in zijn hand gestopt te
krijgen voor schoenen die hij veel te goedkoop heeft gerepareerd. Maar als hij
slaapt voelt zij zijn zakken na en vindt het wel, tenminste als hij ’t er al
niet heeft doorgedraaid of ergens verstopt.
Ze zegt: “Ik
heb geld en jij hebt niks en jij zult doen wat ik zeg!”
’t Is dat
zij helemaal tot aan de nieuwe wijk loopt die ze daar voor Philips aan het
bouwen zijn en anders wel om hem vol te stoppen met Ambonezen, en dat zij met
een volle schort kolen thuiskomt die zij langs de weg heeft opgeraapt… anders
hadden ze niks te stoken. Maar wie heeft het altijd het eerste koud?
“Dat komt
doordat je tot het donker op je kont aan de weg bent blijven zitten,” zegt ze. “En
toen je daar zat had je het niet koud of wel soms?”… “Dat komt omdat zolang
die beesten er zijn dat raampje moet openblijven,” zegt ze, “want je geeft meer
om die zwaluws dan om mij”… “Je kan het nooit zo koud als ik hebben,” zegt
ze, “want in die ene poot heb je geen gevoel, en als ik díe op het vuur smijt
dan zál je het warm hebben! ’t Is dat-ie zoveel gekost heb.”
Die
zondagmorgen dat-ie het raam en de deur tegen elkaar had openstaan om de geur
eruit te krijgen, toen had-ie ’t niet koud! Het hele huis ruikt naar gesmolten
boter en gebakken aardappels als ze hem tegen de hond hoort zeggen: “Ga maar
naar het vrouwtje”, en ze begrijpt dan waarom zij altijd achter die hond aan
moet als ze uit de kerk komt – “Sjaaauwsjaaauw! Sjaaauwsjaaauw!” – dan duurt
het langer, denkt-ie, en hoor ik haar aankomen.
Maar ze
kruipt uit de bedstee en zegt: “Als je míj moet hebben is het toch níet om me
mee te laten eten, wel?… want alleen de geur hangt er nog.”
“Had het
kunnen weten,” zegt hij, “jij gáát niet naar de kerk wanneer er een extra
collecte is zoals nu voor die watersnoodramp.”
Alsof zij
zich door een extra schaal af laat schrikken, zolang ze voor zichzelf weet dat
ze er nooit meer dan drie centen op toe kan leggen omdat ze nooit méér bij zich
heeft. En ze brengt ze meestal weer mee naar huis, want in de zak aan de stok
hoef je alleen je hand te steken, met de koperen schaal is het iets moeilijker,
maar meestal lukt het wel alleen met de cent op de bodem te tikken. Hij heeft het
beter dan zij, die pastoor, en als zij gewoon haar zondagsplicht vervult kan
hij haar niks verwijten… waarom moet daar geld bij komen?
Tegen
het buurmeisje had ze gezegd terwijl hij daar lag: “Wij zijn niet van dat
bidderige in de familie, doe jij het maar, ik ben nog te veel geschrokken.” Tenslotte heb-ie voor jou de vlag uitgehangen
toen je na vier jaar uit het sanatorium kwam, dacht ze daarbij, weliswaar op
zijn kop, maar dat kun je van hem verwachten.
Zij vervult
haar kerkelijke plichten en dat kan je van hem niet zeggen, hij heeft “dispensatie”,
zegt hij, vanwege zijn houten poot… waar hij wel een heel eind mee kan komen
als er iets te doen is of te halen valt… als een van die Indiëjongens
terugkomt, dan staat hij wél met zijn neus er bovenop en kan hij zelfs dansen
of wat daar voor doorgaat terwijl hij zijn lijflied zingt: “Japie zijn vrouw, die had geen neus, alleen
twee grote gaten.”
Zelf
heeft-ie ook twee enorme gaten maar hij heeft er wel een neus bij. En als zij
dan binnenkomt zeggen ze: “Ha, vrouw van de schoenmaker, hoe is het met de
schoenmaker?” Alsof zij niet weet dat-ie zich daar ergens heeft verstopt,
tussen al die feestgangers en dat sparrengroen en die gekleurde lampjes die
maar branden alsof het allemaal niks kost.
“Nog een
geluk,” zegt ze, “dat die gasten niet meteen doorgaan naar Korea, want dan
hadden ze hier iets anders moeten verzinnen om de boel erdoor te jagen.”
Dansen kan
hij ook als hij met die blagen aan de weg staat, hij staat te springen als een
gek als het een van die snotneuzen lukt met zijn haktol een andere door midden
te kappen. Kapot maken, dat kunnen ze wel. En allemaal gebruiken ze leren
veters die ze zogenaamd hier gekocht hebben, maar zij heeft er maar verdomd
weinig poen voor teruggezien. Ze weten dat hij nog gekker is dan zij en dat
spelletje niet kan missen en toch weer afkomt met zijn veters… Eén grote
schreeuwende bende, dat is het, de Mau-Mau is er niks bij.
“Fausto
Coppi, hup Coppi!” zit hij een andere keer aan de weg te schreeuwen als die
apen de ronde van de Ontginningsweg aan het fietsen zijn, ouwe zot dat hij is.
En al loopt
hij nog zo bij de buren achterom, nóóit zal hij es wat meebrengen, terwijl de
appels voor het oprapen liggen. Integendeel, ze maakt zich sterk dat hij van
die paar centen die hij gevangen heeft nog de helft terugdraagt… terwijl zij
vindt: als je zeven kinderen op de wereld kan schoppen moet je ook zorgen dat
je hun schoenen kan betalen.
En dan zegt
de buurman wel dat zij best wat appels krijgen kan, maar zij denkt: die zal die
halve gare die zo vaak daar achterom loopt wel voor me meebrengen, dus ze zegt:
“Nee, Leo, dat kan ik niet doen! Maar nee, Leo, je heb ze zelf hard nodig met
al die kindjes!”
Maar omdat
die lapzwans er nooit geen meebrengt kan zij stiekem in het donker achterom
lopen en haar schort gaan volladen!… terwijl als híj een beetje handig was
met een mándvol zou thuiskomen, genoeg om voor heel de winter appelmoes te
wecken.
Van die
zeven naast haar zijn er een stuk of vier die al een rapport van school meekrijgen
en dat komen ze dan laten zien, en natuurlijk allemaal van de allerbeste
punten, anders komen ze niet – van de andere kinderen uit de buurt heb je
helemaal geen last – en daar willen ze dan een stuiver of liefst een dubbeltje
voor hebben en dat is meer dan zij een heel jaar in de schaal doet, dus ze
zegt: “Hier is een appel.” Maar weet je wat ze durven zeggen?… “Die hoef ik
niet, die hebben we zelf genoeg”! …Zo waren wij vroeger niet, denkt ze, maar
als ze toevallig een beetje kunnen leren, denken ze dat ze wat meer zijn dan
een ander.
Hij zal en
moet buiten zijn tot de Belgische bussen met die draaiende wieltjes erop zijn
langsgekomen, ook al is het donker, en als hij dan eindelijk binnenkomt zegt
ze: “Dat zijn mensen die iets voor hun gezin over hebben, die verdienen
goudgeld in de mijnen, maar jij kan dat weer niet met die poot van je… als je
het dan nog geprobéerd had!… misschien had men je op een karretje laten
rijden, en nu ben je oud… maar weet je dat de nabestaanden van die mijnrampen
heel goed verzorgd zijn achtergebleven?”
Maar hij
blijft buiten tot de bussen voorbij zijn, ook al is het bijna winter en koud,
en ’t is dus geen wonder dat hij aan het hoesten is geraakt. Kijk, zij weet van
zichzelf dat ze geen sterk gestel heeft en nogal es bedlegerig is, maar hij
heeft het allemaal aan zichzelf te wijten.
“Nee,
doe jij het maar,” had ze gezegd tegen het oudste meisje van de buren dat al
zo`n jaar of dertien is, “ik kan nog geen woord over mijn lippen krijgen.”
Ze vindt: als
ie altijd goed genoeg was om grappen mee te maken en voor een habbekrats
schoenen te repareren, dan moet-ie nou maar goed genoeg zijn om voor te bidden,
al ligt-ie er dan niet zo mooi bij als die Stalin erbij lag midden in die
bloemen. Het hele jaar had-ie ’t er over gehad dat hij er zo bij zou willen
liggen als ’t zover was… En nou is ’t zover en ligt-ie in de bedstee en gaat
zij op de divan slapen.
“Als je bij
nacht en ontij aan de weg ligt moet je niet verwonderd zijn dat je ’t te pakken
krijgt,” zegt ze, “daar zou een heel wat jonger iemand ’t van op de borst
krijgen.” En al heb je het benauwd, je moet toch eten, en als je keel zeer
doet, wat is dan beter dan wat pap?… kan je haar niet gaan verwijten dat-ie
daarin dan gestikt is, ook al was die pap wat dik. Ze is er zelf ook van geschrokken.
“Hij
is dóód!” riep ze, “kom toch gauw!” En ze klopte aan de straatkant tegen het
slaapkamerraam van de buren zoals hij dat altijd deed. “Kom toch gáuw! Hij is
dóód! Kom gáuw!”
En toen ging ze vlug naar binnen en bracht de pap weer naar de keuken en ook maakte ze het raampje boven de deur weer open, want ze had gedacht: “Ziezo, dat kan dicht en dat nest op de lamp dat gaat ook weg…”
Van Facebook: Meerveldhoven zoals het was : Mijn ouders, Nelleke Saris en Theet Meurs, trouwden in augustus 1940, tegelijk met mijn moeders zus, Cisca Saris, met Antoon van Delft. Sinds 10 mei was Nederland bezet door de Duitsers. Nelleke en Theet gingen wonen in het huis waarvoor ze poseren: Provincialeweg 168. Het was een tweewoonst. Als je ervoor stond woonden zij aan de linkerkant. Aan de rechterkant woonden aan de voorkant Antoon van Lexmond, de schoenmaker met het houten been, en zijn vrouw, en aan de achterkant 2 broers op leeftijd, de gebroeders Oosterbosch. De laatsten waren familie van de eigenaar. De schoenmaker en zijn vrouw sliepen in een bedstee, op zijn hanglamp nestelden zwaluwen. Daarom moest het raampje boven de deur altijd open staan. Die zwaluwen op de lamp hadden al eens de krant gehaald. De schoenmaker was ondanks zijn handicap een opgewekte en vrijgevige man, zijn vrouw was chagrijnig en gierig. Stalin was niet zo lang geleden overleden, hij had opgebaard temidden van tienduizenden bloemen in de krant gestaan. De schoenmaker was de eerste dode die ik zag. Ik was 10 jaar. De Schoenmaker met het houten been is waarschijnlijk het eerste verhaal dat ik schreef over de Lange Weg. Misschien ook wel het beste. Als monoloog van zijn chagrijnig wijf vond ik het nog beter. Maar zo paste het niet in het boek.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!) )