De Duitse soldaat Weebe, die de Lange Weg had moeten bewaken maar die ondergedoken
was, kroop uit de aardappelkelder van de familie Beentjes en werd als een held
onthaald en zou nog jaren met zijn vrouw de achterkant van een van de huizen
van de familie Beentjes bewonen. Tot hij weggepest werd bij de weverij, waarbij
degene die op zijn baan uit was niet aarzelde om het Duits zijn van de heer
Weebe en zelfs het Duitse jood zijn van mevrouw Weebe in de strijd te gooien.
Maar dat is al weer tien jaar na de oorlog, als Weebe zich van lieverlee
genoodzaakt ziet terug naar Duitsland te vertrekken.
(uit Na de oorlog, De tegengestelde beweging)
Anneke doet haar mond al open om te vertellen wat ze de
laatste tijd allemaal heeft meegemaakt – en dat is heel wat! – maar de vrouwen
zien het huis van Maas en over die gaan ze het eerst even hebben. Want dat hij
het houdt met zijn secretaresse op de weverij… vooruit!… maar dat
schijnheilige halfluide gedoe met zijn vrouw in de kerk – “ga jij maar eerst,
schat” – en hoe dat daar op een rij zit met al die vijf dochters en te communie
gaat met geloken ogen en de handen met de vingertoppen tegen elkaar onder de
kin, daar krijg je toch acuut de kriebels van! Zeker als je weet dat hij de
Duitse deserteur Weebe heeft laten wegpesten door degene die zijn baantje wilde
hebben en die, zoveel jaar na de oorlog, er gebruik van maakte dat Weebe
Duitser was. Wat uiteindelijk gelukt is omdat Maas met die secretaresse
gechanteerd kon worden. Maar Weebe is daardoor wel terug naar Duitsland! Mensen
zijn beesten. Erger nog. Van die verhalen over Indië van de jongen van Vlek
lijkt ook steeds meer te kloppen. Hij is allang niet de enige meer die ze
vertelt.
(uit Het begrafenisfeest)
Wat doen mijn
knieën zeer, denkt Anneke. Kom zeg, ik ga op mijn kont zitten. En die jongen
maar blijven knielen. En dan nog zonder viltje. Brave jongen, maar ik heb toch
liever dat-ie op zijn broek let. Die is op zijn knieën al zowat door, en híer
hoef ik niet aan te komen voor een nieuwe broek. Neem me niet kwalijk, Heer… O,
dat doet deugd!… Die dikke engelenkopjes aan die pilaren… Nee, niet doorgaan. Kijk, de hele familie Maas, man,
vrouw en vijf dochters, hij, chef van de weverij die het met zijn secretaresse
houdt en die de Duitse deserteur Weebe eruit heeft gewerkt. Zou-ie ter
communie durven gaan? En Van der Reijden, de gemeentesecretaris: “Wij zijn geen
filantropische instelling, wij houden niet van rekken.” Ligt je kind jaren in
het ziekenhuis en vraag je wat geld te leen aan de gemeente… Ja, ga maar
allemaal vooraan zitten, allemaal op de eerste rij. Allemaal meebetaald aan de
nieuwe kerk? Nou, wij ook hoor! Laat ons maar lekker hier zitten, kunnen we de
zaak beter overzien. Oké, iedereen heeft jullie nu wel gezien, kijk ze maar
eens fluisteren. Ha, Bosmans, de buschauffeur, touringcar wel te verstaan, vaak
dagen van huis, Lourdes, Rome, Kevelaer, in ieder stadje een ander schatje,
zeggen ze, maar waarschijnlijk een brave huisvader, allang blij zijn eigen
vrouw niet teleur te hoeven stellen. Van Zand, je bent een komediant. Je zegt:
wij bidden niet. Maar je durft niet thuis te blijven.
(uit De gekke
onderwijzer)
En bij het huis daarna blijven we
nog even buiten, hier woont een vriendje van Jantje, Wouter van de Stal. Deze
buurjongen heeft zelf ook konijnen, in kooien achter het huis. Hij mist er wel
eens eentje, maar als hij hardop zegt dat zijn vader maar eens een huis verder
moet gaan kijken, want dat ze daar een dezer dagen wel konijn zullen eten,
krijgt hij een draai om zijn oren. Maar hij blijft ervan overtuigd, zoals hij
ook weet dat een kip die in de hof van de buurman verdwaalt in de pot
terechtkomt. De buurman aan die kant is Walterke Smits, de schilder die er bij
de weverij een hele week over doet om een deur af te lakken en die van een
pilsje houdt en zijn twee dikbuiken achterover slaat in het winkeltje van Piet
van Doelen in de tweede bocht van de Lange Weg, want op café mag hij niet en
thuis mag het evenmin.
(uit De verbranding)
Maar ze weten alles, de fietsers, alles van en rond het dorp. Van de Gender, de nieuwe en de oude. En zoals iedereen die hem gekend heeft zweren ze bij de oude Gender, die van voor de omlegging. Daar zat nog vanalles in, die leefde nog. Er zijn nog een paar stukken van over, na hevige regen staat er soms zelfs weer wat water in. De nieuwe Gender is alleen op zondag, wanneer de wasserijen en weverijen stil liggen, nog tamelijk helder. Dan heb je in een strenge winter zelfs kans dat hij nog bevriest en kun je erover naar de Leef schaatsen, de ijsbaan tegenover de steenfabriek richting stad. Wel zie je ook op zondag, als het grijsblauw van het afvalwater van de fabrieken hem niet verkleurt, dat de Gender steeds bruiner wordt. IJzer waarschijnlijk. Dat heb je met die omleggingen! zeggen de fietsers.
(uit Op café Een)
Het is zondagavond laat en Jan zit bij Willems. De Wildeman komt binnen, een
kunstschilder die zo genoemd wordt vanwege zijn uiterlijk en gedrag. Jan kent
hem van de verhalen. Maar er komt iets bij wat de verhalenvertellers niet op
waarde wisten te schatten: de Wildeman heeft veel gelezen, Dostojewski,
Hermans, Streuvels, Elsschot, Wilde. Het klikt tussen de zeven jaar oudere
Wildeman en Jan. Het is al tegen sluitingstijd en ze vertrekken met een liter
vieux naar het hutje van de Wildeman. Er staat een kolenkacheltje en er liggen
overal tekeningen met een laagje gruis erop. Jan slaapt een paar uur op de rand
van het bed van de Wildeman, het hout staat `s morgens in zijn rug. Om half
tien zitten ze in café van Oers aan de weg naar Oerle. Ze ontbijten, drinken,
kletsen en toepen, en de Wildeman vertelt verhalen, net als de vorige avond.
Bij het toepen vertrouwt Jan blindelings op de Wildeman. Bij de verhalen telt
voor Jan alleen of ze goed verteld worden. Jan komt zelf ook los. Cafédochter
Maria vlucht blozend naar de keuken. Om een uur of een beginnen ze van Sas naar
de Lange Weg te lopen; om half drie moet de Wildeman beginnen bij de weverij.
Dan komt Jans zus Tonnie hen tegemoet fietsen.
(uit Op café Twee)
Hij is begonnen op de weverij, waarschijnlijk al op zijn veertiende, zoals veel
jongens in die tijd. Er waren twee fabrieken in het dorp. Het was of de
sigarenfabriek of de weverij. Of je moest naar de stad en dan werd het
techniek: Philips of DAF. Sigaren maken was niets voor Heintje. Weven trouwens
ook niet, zoals na een paar jaar wel duidelijk was.
Elke week weer werd hij met nog twee anderen bij de baas geroepen. Voor hen hing hun weefwerk, er waren stukken af en het zat vol gaten. De baas begon te vloeken: “Godgodgod-verdomme… Gòòòòòdgodgod-godverdomme…” Tien minuten lang. De jongelui lieten het gelaten over zich heen gaan. De week daarop was het weer hetzelfde en de scène herhaalde zich.
Heintje is meer dan tien jaar op de weverij gebleven. Het is de enige baas die hij ooit heeft gehad. De laatste jaren had hij er zijn fritestent bij. Op het pleintje.
Dat zag je in die tijd, begin jaren vijftig, overal verrezen er fritestenten, ook in de nieuwe wijken, druk bezocht door jongelui die het eten thuis beu waren. Er stonden meestal een man en een vrouw in die dit naast hun werk en hun gezin deden. Ze maakten heel lange dagen en zagen er slecht uit, ook door de gebrekkige ventilatie en waarschijnlijk omdat ze thuis veel restjes uit hun eigen tent aten, want eten weggooien deed je in die jaren na de oorlog niet en de koelmogelijkheden waren nog zeer beperkt.
Maar we hebben het over Heintje van der Horst. Toen Heintje nog een frituur begon, aan de Lange Weg, stopte hij bij de weverij. Daar haalden ze opgelucht adem en Heintje deed dat ook, voortaan was hij zelfstandig.
(uit Heintje van der Horst of De Lange Weg in vogelvlucht, De Vrouwen van de Eerste Huizen).
Aan de Lange Weg
Roman van Meurs A.M.