Haar vader overleed toen ze heel jong was, haar moeder hertrouwde al gauw en kreeg nog vier dochters. Maar geen zoon die de smederij kon voortzetten. Daarom zouden ze naar Sas verhuisd zijn. Maar zij heeft altijd gedacht dat het om haar was. Dat haar stiefvader zich schaamde om wat haar was overkomen. Hij was een erg trotse man met een tot op het laatst kaarsrechte rug, zijn hoofd met de hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand.
Het gaat goed met ons nadat ik zo moeizaam na het bombardement uit de kelder gekropen ben. Behalve met mijn been dan.
In het begin is nog bijna alles op de bon. Maar de mensen beginnen toch langzaamaan wat geld te krijgen. In ieder geval voor hun eerste levensbehoeften. En daarvoor kunnen ze bij ons terecht. Van ’s morgens voor zevenen tot ’s avonds na elven.
Het hoofddoel van het huwelijk is: kinderen voor God voort te brengen en christelijk op te voeden, staat er in mijn trouwboekje, en daar heb ik me aan gehouden. Ik ben ervan overtuigd dat ze allemaal, van het eerste tot het laatste, christelijk opgevoed zijn. Ook al had ik dat bij het eerste niet zelf in de hand.
Maar er staat ook: De vrouw moet aan den man onderdanig zijn in alles wat goed en eerbaar is en de man moet door echt christelijke liefde dien plicht veraangenamen.
Dat was iets waar ik wel wat op had af te dingen. Toontje is geen kwaad mannetje en ik ken hem, vooral vanaf het moment dat we het winkeltje van zijn moeder Liesbetje overnamen, als een harde werker die heel wat bereikt heeft, maar hij heeft zo zijn streken, en bovendien doe ik ook mijn werk. Ik krijg de kinderen, breng ze groot, zorg voor het huishouden en help zoveel mogelijk in de winkel. Dus onderdanig aan mijn man, nou nee. Hij mag me er wel eens mee plagen en ik wil ook wel de reactie geven die hij wil uitlokken, maar dat is het dan.
Er waren ook tegenslagen. Met de brouwerij bijvoorbeeld. Ach, het was gewoon een plek in de stal waar een bottelmachine stond. Maar het werd toch een groot succes. We moesten ermee stoppen omdat de mensen die handige kleine smalle beugelflesjes die Toontje speciaal had laten maken niet terugbrachten. Ze gebruikten die om bijvoorbeeld thee mee naar het werk te nemen. En Toontje had geen statiegeld willen vragen. Zo moesten de mensen de prikkellimonade die ze zo lekker vonden missen door hun eigen kortzichtigheid.
En er was natuurlijk jaloezie. En niet alleen van de winkelier verderop, op het pleintje. Er werd geroddeld. De kruidenierswaren die met paard en kar werden bezorgd, zouden naar vis smaken. Terwijl we verdomme de hele vrijdagavond schrobden en boenden om de kar proper te hebben voor de kruidenierswaren op zaterdag.
Als de mensen kwaad willen vertellen, kun je er niet veel tegen doen, dat heb ik wel geleerd. Er waren er die wel eens gezien hadden dat er een kat op de viskar sprong. En dat hondje dat er altijd bij was vertrouwden ze ook niet. Nou ja.
Volgens andere roddelaars dan weer zou Toontje niet kunnen tellen en amper kunnen schrijven. Schrijven had hij inderdaad pas als soldaat geleerd en foutloos zou het nooit gaan – hij schreef bijvoorbeeld luzifers – maar dat was bij de meeste gewone mensen die nog in de negentiende eeuw geboren waren het geval. En tellen kon hij als de beste.
De pijn en de lap om het been die iedereen kon zien maakten mij er niet vrolijker op. Mijn stem werd hard, ik werd ongeduldig en veeleisend en ergerde me aan mensen die vrolijk waren, speciaal aan Toontje.
Het was soms of ze ‘t erom deden. Het was zo`n feest waar alle ooms en tantes en neven en nichten aanwezig waren. Wij, ooms en tantes, zaten op een verhoging naast elkaar, aan één kant van een aantal aan elkaar geschoven tafels. Iedereen kon onder de tafel door kijken. Iedereen kon dus ook mijn been zien. Tot overmaat van ramp, bleek achteraf, was er ook nog een foto gemaakt.
De neven en nichten, en de tantes waren ook niet wijzer, daagden hem dan uit.
“Oom Toontje, draag een versje voor, zing een liedje.”
“Doe niet zo gek, Toon,” zei ik dan. “Blijf hier! Kom van die stoel af!”
En dan lachten ze allemaal nog harder en zweepten hem nog meer op. Het duurde net zo lang tot hij boven op een stoel of tafel stond en zong:
“Van je remplemplem, van je mosselemem.”
Het was: “Van je ramplanplan, van je mosselman.” Maar mosselemem was natuurlijk veel leuker. Het was nog een vreselijk lang lied ook. De tantes en nichten pisten in hun broek van het lachen.
Ik was overal met mijn been geweest, in het hele land. Dat had me heel wat geld en tijd gekost. Eerst met de bus, maar vanaf midden jaren vijftig bracht ons Peet me met de auto, als die niet kapot was tenminste. Want dat had je in het begin ook nog vaak met die tweedehands auto’s. Met de kar was geen doen, na tien minuten was ik al geradbraakt.
Jarenlang hadden ze me naar een kruidendokter in Baarle-Nassau gebracht. Naar gebedsgenezers was ik ook geweest. Toontje deed dat hand opleggen ook, maar mij kon hij niet helpen. Die van ons kon iedereen helpen behalve mij.
Hij legde zijn ene hand op iemands hoofd en hield de hand van de zieke in zijn andere hand, of legde die andere hand op zijn eigen hart. Hij stond met zijn ogen dicht te prevelen, met die stijve bovenlip, die strakke mondhoeken, waarnaar men keek omdat men verwachtte dat ze zouden gaan krullen, en dat zijn lippen zouden gaan trillen. Als toeschouwer kon men de spanning niet volhouden en begon men opgelucht hard te lachen. En men verwachtte dat Toontje zou gaan meedoen, maar niets daarvan, hij bleef onverstoorbaar, hij keek zelfs niet naar je. Tot hij klaar was en een stap achteruit deed, dan pas keek hij je aan en glimlachte.
Bij mij werkte het dus niet. En natuurlijk nam ik hem kwalijk dat hij iedereen kon helpen maar mij niet. Misschien lag het aan mij, geloofde ik er gewoon niet in, kende ik hem te goed.
Ik was dus de kelder uit geklommen met mijn been en de koningin was terug in Nederland gekomen met haar bontjas. Toen Toontje iets over haar zei – of was het over de nieuwe koningin die we korte tijd later kregen? – werd hij op zijn gezicht geslagen. Dat was wel eens goed voor hem, zij het niet speciaal dáárom. Maar het was goed dat hij met zijn grote mond wat weerwerk kreeg.
Toontje zit aan de bar en is het gezwam van zijn buurman over de koningin beu en zegt: “Wat de koningin! De koningin heeft hetzelfde kutje als ons Bet!”
De man wordt kwaad en slaat Toontje van de kruk af. Toontje krabbelt overeind en zegt: “En het was nog wel bedoeld als een compliment.”
Maar om hem vanwege de koningin op zijn gezicht te slaan, was natuurlijk onzin. Van mij mocht hij over de koningin zeggen wat hij wou. Hoewel, het was beter als hij zijn grote kop eens leerde houden. Hij moest maar leren dat hij niet overal mee kon lachen. Met mij ook niet.
Mijn stiefvader had me uit zijn trouwboekje voorgelezen, en later wees hij er nog eens op dat in het onze precies hetzelfde stond: Elke poging aangewend om het ongeboren kind, hoe jong ook, te dooden, is poging tot moord en daarom een zeer zware zonde tegen het 5e gebod: ‘Gij zult niet dooden’.
Een zeer zware zonde is eveneens elke opzettelijke poging, om het hetzij door inwendige, hetzij door uitwendige middelen de zwangerschap af te breken op een tijdstip, waarop de vrucht nog niet buiten het lichaam kan blijven leven (vruchtafdrijving).
Zoiets zou niet eens in me opgekomen zijn. Het was of hij het meer tegen zichzelf zei, hij zat er meer mee dan ik. Hij wilde het absoluut verborgen houden. En daarom, dat bleef ik denken, waren we ook verhuisd. Dat hij geen opvolger had in de smidse, was toch geen reden om te verhuizen! Je kon het hoogstens omdraaien: de smederij was geen reden om te blijven.
Toontje is erg trots op de nieuwe Solex zoals dan nog niemand er een heeft. Hij is de eerste in Sas en in het dorp aan de Lange Weg. Hij gaat nu nog vaker naar Bets zuster Anneke aan de Lange Weg. Iedereen mag de Solex uitproberen. Maar ze weten niet hoe het ding te stoppen, en als dan de motor eindelijk afgeslagen is, vaak na een botsing of valpartij, durft men er niet meer op en komt te voet terug, wat wel eens een uurtje kan duren. Dan lacht Toontje niet, dan is hij ongerust, zeker als het zijn jonge nichtje Tonnie is dat zo lang wegblijft met de Solex.
Wanneer hij te lang blijft hangen – als hij aan het buurten is en veel aandacht krijgt en regelmatig een nieuwe kop koude koffie (die speciaal voor hem wordt bewaard) en hij uit zijn zakken stukjes worst en zuurtjes en dubbeltjes uitdeelt aan de kinderen en de worst ook aan de hondjes, verliest hij alle tijd uit het oog – en wanneer het dan al donker wordt moet Jantje meefietsen naast de Solex van zijn peetoom, want in het donker is Toontje zo goed als blind.
Toen ik mankend en een en al pijn op het eind van de oorlog met mijn been uit de kelder geklommen was, had ik me versproken. Ik zei: “Ik heb negen kinderen op de wereld gezet, ’t is mooi geweest.” Maar ons gezin telde acht kinderen. Misschien kwam het omdat Mientje toen net getrouwd was en ook in Sas was komen wonen. Misschien kwam het omdat het einde van de oorlog in zicht was en ik daarom aan mijn stiefvader moest denken, en met name dacht: “Dat einde heeft hij dus net niet gehaald terwijl hij zo graag wilde weten hoe het zou aflopen.”
Ik was ervan overtuigd dat vooral hij degene was geweest die het geheim had willen houden en die ook de hele constructie, waarin mijn eerste kind in een ander gezin in ons dorp werd opgevoed en wij naar Sas verhuisden, daarvoor bedacht had. Hij, de trotse eigenaar van een smederij en een van de notabelen van mijn geboortedorp.
Door die hevige gebeurtenissen vlak voor de bevrijding had ik aan mijn stiefvader en mijn eerste kind moeten denken en had me versproken. Dat was het vast geweest.
(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)