Tonnie (1941) op het einde van en kort na de oorlog in het Zuiden

Anneke

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is moederNelleke-856x1024.jpg
Nelleke Meurs-Saris. model voor Anneke in Aan de Lange Weg, op hoge leeftijd in de #Merefelt in #Veldhoven.

Ze is nu twee jaar getrouwd, bijna even lang als de bezetting duurt, en hij is altijd weg. De meeste klanten die hij heeft komen oorspronkelijk uit Gelderland, net als hij. Allemaal voor werk naar Brabant gekomen.

“Wat ga je doen met zo`n vreemde kerel uit zo`n ver land!” zei haar moeder toen ze zei dat ze verkering had met Leo.

Ze wonen tientallen kilometers verspreid rond de stad, die klanten, soms in kleine achterafboerderijtjes. Het is altijd laat als hij thuiskomt. Dat is niet prettig, zeker in oorlogstijd. Soms zou Anneke willen dat hij een beroep koos waarbij hij gewoon overdag kon werken. Ook al staat dat wat minder dan verzekeringsagent. Op de zijkant van het huis richting stad, boven de kippenren, heeft hij een groot emaillen bord met een dame met hoepelrok en paraplu gespijkerd. Omdat het huis in een bocht ligt is het van veraf te zien. De Duitsers verdenken, waarschijnlijk na aangifte van een NSB’er, hem ervan dat het ophangen van dat bord met “De Eerste Nederlandsche” erop een uiting is van nationalisme. Hij maakt er geen punt van en hangt het bord op van de andere verzekerings-maatschappij waar hij voor werkt: “De Bataafsche”.

“Weten die Duitsers en hun meelopers veel,” zegt hij. Ze krijgen er ook nog wat geld voor van de verzekerings-maat­schappij.

 Ze wou dat hij ’s avonds thuis was, zeker nu het tweede op komst is. En nu opa en opoe gaan verhuizen. Ze ziet zich al ’s avonds in haar eentje met twee kinderen zitten. Als hij thuis is, is hij met zijn administratie bezig of in de hof met zijn planten of met het graven van de schuilkelder.

            Tonnie is al een ruim een jaar en een echt handenbindertje geworden. Ze klimt overal op, zelfs op het aanrecht. Levensgevaarlijk. Anneke kan dat allemaal niet in de gaten houden en voor haar moeder is die kleine rakker te vlug. Opa doet zijn best. Maar hij hoest steeds meer en raakt daar helemaal uitgeput van. Steeds vaker gaat hij het trapje van de opkamer op en kruipt in bed. Anneke maakt zich ongerust, ook voor de kleine. Het is goed dat ze verhuizen. Zeker nu er een andere kleine op komst is.

            Opa proeft van de soep. Mag Tonnie ook wat? Jawel, maar de lepel is nog te vol. Hij zal er eerst wat vanaf slurpen. Tonnie lacht. Dat is een vreemd geluid hè? Eigenlijk is de lepel veel te groot voor Tonniekes kleine mondje. Maar aan de punt gaat het wel. Wat is dat nou? Kan zij ook al slurpen?

            Kijk, daarom maakt Anneke zich zo ongerust. Want haar vader is duidelijk ziek. Er wordt niet over gepraat. Haar vader en moeder praten sowieso weinig met elkaar. Ze heeft zich altijd afgevraagd of ze eigenlijk wel bij elkaar passen. Moeders eerste man is overleden, daar is haar halfzuster Bet uit Sas van. Een van de weinige keren dat moeder een paar zinnen achter elkaar zei, was toen haar zus Saskia en zij op dezelfde dag trouwden en haar zus in Nijmegen ging wonen. De man van haar zus kon hier geen werk meer vinden in de schoenindustrie en daar wel.

“Als je naar Nijmegen verhuist, zie ik je nooit meer,” zei haar moeder. “Dat overleef ik niet.” Gelukkig zien ze Saskia nog regelmatig, dat is erg meegevallen.

Het is een miskraam geworden en hij was er niet bij. Daar was ze al steeds bang voor geweest, dat hij er niet bij zou zijn. Toch kon hij er niets aan doen, want het kwam een paar weken te vroeg.

            Anneke had steeds in haar hoofd het zinnetje zitten: “Als het erop aan komt, ben je er niet bij.” Of dat zo zou zijn wist ze helemaal niet, maar ze was er wel bang voor. Ze wist ook dat ze hem daarmee kwetste, maar omdat dat zinnetje in haar hoofd zat moest het er ook uit, hoe ze zich ook voornam om het voor zich te houden. Ze heeft er meteen spijt van en begint zelf te huilen. Hij komt de hele dag, het is zondag, niet uit de kuil die hij aan het graven is voor de schuilkelder.

Het is doodgeboren, ik wist al een paar dagen dat het niet goed zat, want ik voelde niets meer. Mijn moeder, die nog elke dag uit Sas naar hier komt lopen om met huishoudelijke karweitjes als aardappels schillen en groente schoonmaken te helpen, laat wel eens merken dat ze dan ook niet had hoeven te verhuizen. Mijn ouders wonen nu naast Bet in een van de lage huisjes met rieten dak waarin Bet en haar gezin ook nog gewoond hebben. Ik vond het niet verantwoord om zo`n zieke man als mijn vader in één huis te laten leven met kleine kinderen. Die zijn het meest kwetsbaar, zeker met dat oorlogseten.

            Leo’s zuster Jo en haar man Piet, die zo dicht bij het vlieg­veld wonen, op amper tweehonderd meter, dat ze nauwelijks meer thuis durven te slapen, doen dat nu vaak hier. Hun zoon slaapt verderop aan de Lange Weg bij het gezin van opa Weels. De Duitsers hebben het vliegveld flink uitgebreid en tot een belangrijke uitvalsbasis voor hun jagers en bommenwerpers gemaakt en daarmee ook tot een voornaam doelwit voor de Engelsen. Laten we eerlijk zijn, rond die miskraam kon ik de hulp van Jo best gebruiken, al is ze dan wat bazig.

            Als Leo thuis is werkt hij aan zijn schuilkelder in de hof. Haast heeft hij nooit. De oorlog moet lang duren, willen we er nog iets aan hebben.

Mijn vader is overleden aan tbc. Ik had altijd al een vermoeden dat hij dat had. Hij is maandenlang niet meer uit bed geweest en uiteindelijk doodgegaan in het kamertje waar tot zeven jaar geleden Bet en Toontje hun winkeltje hadden. Nu hebben ze een grote winkel met woonhuis ernaast. Bet heeft ook nog jonge kinderen. Die wonen dan wel niet in hetzelfde huis als mijn vader en moeder, maar toch. Die dokters zouden meer open kaart moeten spelen. Ze doen alsof gewone mensen onnozel zijn.



“Maar Anneke, zie jij dat dan niet? Dat kind is doodziek! Kijk eens naar die ogen en die koortswangen. Dat kind moet naar een dokter!” (Tonnie (Gerrie) met buurmeisje #Ineke (#Tineke) uit Aan de Lange Weg)

            Ik heb een foto laten maken van Tonnie met het grote buurmeisje Ineke dat altijd met haar optrekt. Ik liet die foto trots aan iedereen zien en sommigen zeiden “ja mooi” en anderen zeiden heel weinig en knikten en gaven hem terug, tot iemand zei: “Maar Anneke, zie jij dat dan niet? Dat kind is doodziek! Kijk eens naar die ogen en die koortswangen. Dat kind moet naar een dokter!”

            Daar ben ik geweldig van geschrokken, want inderdaad. Misschien had ik het gewoon niet willen zien. Ik ging naar de dokter en ik zei: “Dokter, ik wil weten of mijn kind tbc heeft.”

            “Hoe kom je daarbij, Anneke?” zei hij. “Je hoeft toch niet meteen het ergste te denken.”

            “Ik wil het weten, dokter,” zei ik, “mijn vader had ook tbc en dat hebben we ook veel te laat gehoord en nooit is er wat gedaan om mijn kind daartegen te beschermen.”

            “Rustig maar,” zei hij, “als iemand tbc heeft wil dat nog niet zeggen dat hij ook een gevaar is voor anderen. Daarvoor moet je zogenaamd ‘open’ tbc hebben.”


(Op de illustratie van @UfukKobas lijkt de ziekte van Tonnie nog duidelijker, uit 3e druk van Aan de Lange Weg. In het boek staat Tonnie voor Gerrie Meurs, Anneke voor Nelleke Meurs-Saris, mijn moeder. Leo voor Theet Meurs, mijn vader, Sas voor Zeelst, Toontje voor oom Tinuske Neggers, Bet voor tante Net Neggers-Gielens, )

            Een week later hoorde ik dat Tonnie inderdaad tbc heeft. Ze ligt nu in onze slaapkamer aan het raam zodat ze de straat kan zien want het kan lang gaan duren. Ze vindt het maar raar: die kinderen die altijd buiten spelen. En die zullen het op hun beurt wel vreemd vinden dat zij daar altijd voor het raam ligt. Over een maand wordt ze drie. Normaal had ik haar kunnen aanmel­den voor de fröbelschool voor over een jaar. Zonde dat ze nu net ziek is.

Ik loop alweer op zeven maanden. Jo en Piet wonen al een tijdje bij ons in, want hun huis bij het vliegveld is door de Duitsers in beslag genomen. Ze hadden daar toch weg gemoeten, want sinds de geallieerden in Frankrijk staan, wordt het vliegveld praktisch elke week gebombardeerd.

            We hopen dat Tonnie gauw in het sanatorium kan worden opgenomen. Iedereen verwacht wel dat de oorlog nu vlug is afgelopen. We kijken erg uit naar de geboorte van ons tweede kind. Ik heb het gevoel dat deze keer alles goed gaat. Aan mij zal het niet liggen, daar ben ik van overtuigd. Maar er kan zoveel van buitenaf gebeuren.

            Leo fietst al maanden op houten banden. Dat maakt het hem nog moeilijker om ’s avonds voor spertijd, dat is acht uur, thuis te zijn. Ik heb al een paar keer doodsangsten uitgestaan omdat hij te laat was. Tot overmaat van ramp werd zijn fiets door een Duitse soldaat gevorderd. Toen heb ik hem voor het eerst echt kwaad gezien! Zo boordevol verontwaardiging dat hij niet te houden was. Iedereen waarschuwde hem voorzichtig te zijn, maar hij ging naar de Duitse kommandant, speelde in het beste Duits dat hij als vroegere grensbewoner een beetje kende zo op over zijn Lebensunterhalt!, kranke Tochter! und  zweite Kind auf  Komst!, dat wonder boven wonder hij zijn fiets terugkreeg. Hij vertelt het trots, terwijl hij net als zijn vader aan zijn pijp trekt.

            “Anders waren die moffen nog niet jarig geweest,” voegt hij eraan toe.

            O ja, de schuilkelder is ook al een paar weken klaar.

We hebben ons tweede kind gekregen, een jongen. Alles is prima gegaan. We hebben hem Jan genoemd naar mijn vader Johannes die een paar maanden geleden is overleden. Peetoom is Toontje geworden, de man van Bet, en hij is zeer vereerd.

“Dat heb je goed gedaan, schoon meidje,” zei hij tegen me, “jij laat zien dat je me meer waardeert dan je vader altijd heeft gedaan.”

Jantje is meteen na de geboorte door zijn peettante Jo de schuilkelder ingebracht, want zo hevig als op die dag was het vliegveld nog niet eerder gebombardeerd.

“Er waren verschillende aanvalsgolven,” zei Leo en: “Maar goed dat we die schuilkelder hebben!” Het deed mij in ieder geval goed dat Jantje betrekkelijk veilig was. Maar het blijft vreemd dat je een kind ligt te krijgen terwijl de vliegtuigen over brommen en de explosies en het afweergeschut klinken. En dat je dan eigenlijk ook nog blij bent met die vliegtuigen en die explosies, als ze maar het juiste doel treffen. Tonnie lag toen gelukkig al in het ziekenhuis in de stad. Tot er plaats is in het sanatorium in Tilburg. Ze was te ziek om nog langer thuis te blijven, bovendien zou ik gaan bevallen. Ik ben er blij om, ik neem aan dat de Engelsen geen ziekenhuis bombarderen. Niet met opzet tenminste, maar de andere missers zijn ook vaak fataal geweest. En Leo zegt dat de vliegtuigen altijd uit het zuiden of zuidwesten komen, dus niet over de stad op het vliegveld afgaan, dat is teveel risico vanwege het Duitse afweergeschut dat vooral rond Philips staat. Laten we maar hopen dat het allemaal waar is.

Dit is dus wat ik bedoelde met die missers die voor de bevolking fataal zijn. In de straat en wat verderop in de buurt van mijn zuster Bet zijn in Sas twintig doden gevallen en nog veel meer gewonden. Weer door te vroeg losgelaten bommen van de geallieerden. Wat is dat toch?

            “Dat is angst bij die vliegeniers dat ze getroffen worden boven het vliegveld en dan door hun eigen bommen exploderen,” zegt Leo. In ieder geval is bij Bet iedereen ongedeerd, ook mijn moeder. De hele dag zijn er vliegtuigen over gevlogen, allemaal naar het noorden. Nog een kwestie van een paar dagen, zegt iedereen, ze zijn de Belgische grens al over.

Zo bang ben ik nog nooit geweest! De bevrijders waren er de volgende dag al en gevochten is er hier in het dorp eigenlijk niet. Wel in mijn geboortedorp, vijftien kilometer hier vandaan, ook nog toen wij hier al waren bevrijd.

            Maar wat gebeurde er op de dag van de bevrijding van de stad? De Engelsen stonden midden in Eindhoven en toen kwam, terwijl er de hele dag geen Duits vliegtuig was te bekennen, de Luftwaffe plotseling terug. Er was nog nauwelijks afweergeschut, de bommen treffen de Engelse munitiewagens, tankwagens worden geraakt, er ontstaan hevige branden. Tweehonderdvijfentwintig mensen sterven, om van de gewonden maar niet te spreken. En ondertussen ligt ons doch­tertje daar midden in de stad in het ziekenhuis! Op nog geen honderd meter er vandaan ligt alles plat. Maar het ziekenhuis blijft ongeschonden. De volgende morgen is Leo daar bij Tonnie. Het is er een heksenketel vanwege de honder­den doden en gewonden. Maar Tonnie ligt daar rustig achter glas naar de drukke gang te kijken en vertelt dat er allemaal soldaten naar haar hebben gezwaaid.

            Nu we, met zijn vieren ondertussen, dit alles hebben over­leefd, zal de rest ook wel goed komen. Als er maar gauw plaats is in het sanatorium.

Anneke


Tonnie (Gerrie), midden, uit Aan de Lange Weg in sanatorium De Klokkenberg in Tilburg ca 1946 met links buurmeisje Ineke (Tineke) en rechts haar vriendin Tilly.

Tonnie heeft haar eigen ledikantje moeten meenemen naar het sanatorium in Tilburg. Er is nog aan vanalles gebrek, ook aan bedden. Leo had het al van tevoren met de lijnbus meegegeven, dat wil zeggen eerst uit elkaar gehaald en dan de bodem en de poten en de kanten op elkaar gelegd en op zijn precieze manier met touwtjes aan elkaar gebonden. En de chauffeur kreeg behalve de normale vrachtprijs ook instructies waar hij het af moest geven en bovendien een fooitje. Leo keek de bus na, eigenlijk vond hij dat hij er zelf bij moest blijven wilde het allemaal goed gaan.

            De volgende dag stapten wij zelf met Tonnie en twee kartonnen koffers op de bus. Ze was wel normaal aangekleed en kon ook wel lopen maar ze moest toch veel gedragen worden, ze was gewoon te ziek.

En ik sjouw met Jantje en Rietje, die anderhalf jaar na hem geboren is en Hennie die weer anderhalf jaar daarna geboren wordt, steeds naar het consultatiebureau in het patronaat. Niet alleen voor de normale controle op gewicht en de prikken tegen pokken en mazelen, maar steeds weer om te laten constateren dat geen van de andere kinderen tbc heeft. Hoewel ze er wel mee in aanraking zijn geweest, want het kruisje op hun arm wordt een grote rode vlek, een bult zou je het zelfs kunnen noemen, want het oppervlak is duidelijk verhoogd.

            Maar dat is een goed ding, leg ik aan iedereen uit, die kleine besmetting, want daardoor kunnen mijn kinderen nooit van hun leven meer tbc krijgen. Je kunt die kleine besmetting eigenlijk beschouwen als een inenting tegen tbc, zoals die prikken tegen mazelen en pokken… als de vrouwen begrijpen wat ik bedoel. Zodat het rood opgekomen kruisje bij mijn kinderen eigenlijk beter is dan het niet opgekomen kruisje bij andere kinderen. Want het niet opgekomen kruisje wil weliswaar zeggen dat die kinderen geen tbc hebben, maar dat is maar een momentopname, dat is geen enkele garantie dat ze het niet elk moment kunnen krijgen. Wat niet wil zeggen, zeg ik, dat een opgekomen kruisje altijd iets goeds is, natuurlijk niet, maar in het geval van mijn kinderen wel, snappen jullie? zeg ik.

Leo is nu nog meer van huis. Er is geen avondklok meer die er voor zorgde dat hij meestal voor die tijd thuis was, bovendien gaat hij een keer per week op de fiets naar het sanato­rium in Tilburg. Dat kost een hele dag en die moet voor zijn verzekeringswerk natuurlijk ingehaald worden. Hij zegt zelfs dat het eigenlijk niet in één dag kan, want dat de tijd dat hij bij Tonnie kan zijn dan niet de moeite waard is. Daarom blijft hij het liefst bij zijn neef in Hilvarenbeek slapen. Maar ik weet dat hij, als hij alle tijd van de wereld zou hebben dat ook zou doen, want die neef is een van de weinigen waar hij goed mee kan opschieten. Dus laat hij zich de gelegenheid niet ontnemen om daar eens een avondje te zitten ouwebetten.

            Ik kan niet rondkomen van het geld dat hij verdient met de verzekeringen, ook al hebben we groente en fruit uit eigen hof. Een kind in het ziekenhuis kost ook extra. Elke zondag gaan we samen met de bus die kant op. We hebben dan wel kippen en een paar konijnen, de kruidenier en de slager moeten toch betaald worden, al mag ik dat één keer per drie maanden van de kinderbijslag doen. Leo heeft totaal geen besef wat dingen kosten. Hij telt zijn geld van de verzekeringen en begrijpt niet dat het niet veel voorstelt tegenover wat er allemaal in een gezin als dat van ons wordt uitgegeven. Hij noemt prijzen en zegt: “Dat kan goed een hele gulden kosten”, terwijl het dan bijvoorbeeld wel vier keer zoveel is geweest.

            Maar nu hebben ze hem een varken aangepraat. Hij heeft het alleen nog maar over zult en spek en balkenbrij zoals ze dat vroeger bij hun thuis hadden. Hij vertelt wat ze volgens mij tegen hem gezegd hebben: “Je hebt toch een hof met groente en fruit en daarvan allerlei afval. Rot fruit en rotte aardappels eet het ook, dat vindt zo ‘n beest juist lekker! En die kinderen laten toch ook eten staan wat anders maar wordt weggegooid. Nou, dat eet dat varken allemaal, dat is een soort vleesmachine. Dat etensafval stop je erin en binnen een jaar krijg je er worst en ham en spek voor terug. In één jaar! Wat wil je nog meer! Aan de slager zul jij niet veel geld meer uitgeven.”

            “Je hebt trouwens een broer die het varken kan slachten,” hebben ze tegen hem gezegd. “En je zusters zullen je helpen om het om te zetten in worst en vlees. Het hoeft allemaal niks te kosten.”

            Ik weet het niet: kippen, konijnen, weer een varken erbij. Dat moet toch ook allemaal eten gegeven worden, en wie moet dat doen en wanneer?

            Neem nou het omkeren van de granieten drinkbak van de kippen. Dat moet, want het water is na één dag modder. Die bak moet je optillen en dan omkieperen. Hem langzaam laten zakken, dat lukt je niet, daar is hij te zwaar voor. Maar als hij een beetje ongelukkig uit je handen glijdt, krijg je met een enorme plets de moddergolf recht tegen je aan, midden in je gezicht, om het over je kleren maar niet te hebben. En dan moet het ding weer worden teruggedraaid.

            Wie plukt het gras voor al die beesten? De mensen in de buurt die wat handiger zijn snijden het gras, soms zelfs met een sikkel. Maar voor een scherp mes hoef je bij ons niet aan te komen, laat staan dat we een sikkel hebben. Zelf is hij er door de week niet voor het donker is. Ik ken wel een paar mensen met een varken, we zouden heus niet de enigen zijn, maar ik ken nog meer mensen zonder varken. En waarom moeten wij nou net weer bij degenen mét een varken zijn? God-zal-me-laze­ren!

            Al die beesten die gevoerd worden trekken toch ook weer ongedierte zoals ratten aan. En die hebben we al genoeg gehad of hebben we misschien nog wel. Ik zie hem nog op het hooi­schelfje boven de schuur bezig, helemaal buiten zichzelf, een kop zo rood als vuur, aan de riek in zijn hand een bloedende rat van een halve meter groot. Ze piepten, nee gilden, die beesten, en renden alle kanten op, sprongen naar beneden, waar ik op mijn beurt begon te gillen. En al heeft hij er dan een stuk of vier aan de riek gestoken, waar zijn degenen gebleven die ontsnapt zijn? Ik geloof er niks van dat er één kat in de buurt is die zo`n beest aan kan. Die zitten gewoon te wachten om terug te komen. Als ze er al niet zijn. Hij klimt heus niet elke week op de hooischelf met gevaar van er doorheen te vallen. Ik vind het maar niks al die beesten met die kleine kinderen, ik heb al genoeg te prakkiseren met Tonnie die moet worden geope­reerd. Maar maak hem dat maar wijs.

Tonnie komt thuis

“Ga maar vast, Jantje,” zegt Leo.

     Hij haalt op zijn fiets Jantje nog in voor die bij het zijpad naar de Schoolstraat is. Hij gaat rechtdoor en Jantje moet linksaf. Jantje kijkt zijn vader na. Als deze zich half omdraait en zwaait, roept Jantje: “Doe de groeten aan Tonnieke!”

     Jantjes zusje ligt al een paar jaar in het sanatorium in Tilburg, ze heeft een gat in haar long, tbc. Leo fietst een keer per week naar haar toe, het is veertig kilometer. Hij combineert het met het langsgaan van verzekerings-klanten onderweg. Zondags gaan Anneke en hij samen met de bus. Jantje mag pas langskomen als Tonnie is geopereerd en bijna beter is. Hij verheugt zich er erg op, hij zal allerlei leuke dingen voor haar vlechten van reepjes papier. Dat heeft hij van de zuster van de bewaarschool geleerd. Voor de reepjes belt hij aan bij de sigarenfabriek en krijgt ze dan door het loket aangereikt. Hij zal Tonnie misschien wel een kusje geven, iets dat ze bij hun thuis eigenlijk onder elkaar niet doen.

     “Wat komt die gek hier doen?” zegt Tonnie. Jantje begint te huilen. Is dat Tonnieke waar zijn ouders altijd over verteld hebben? Wat een kreng! Hij kent haar eigenlijk alleen van de foto. Hij was nog te jong toen ze jaren geleden werd opgeno­men. En nu mocht hij haar toch zien nog voor ze thuis was. De nonnen hadden over hun borststuk waaronder vroeger hun hart zat gestreken, zei vader. Als je namelijk iets lang niet ge­bruikte, raakte je het kwijt, viel het af. Zo ging dat in de natuur. Jantje moest maar goed opletten en regelmatig een plasje doen. Daarom staat hij meer dan de andere kinderen met zijn buik vooruit en een pijp van zijn korte broek hoog opgetrokken tegen een struik.

     Kort voor Tonnie naar huis mag loopt ze weg. Als ze het bos rond het sanatorium uit komt, ziet ze voor het eerst in jaren een straat, andere mensen dan nonnen, ziet ze dieren, fietsen en auto’s. Pal voor haar stopt opeens de bus. Daar schrikt ze zo van dat ze teruggaat. Weer in bed slaat ze de non die haar speeltje wil afnemen vlak in het gezicht.

     Ze is het jongste meisje met tbc dat een longoperatie heeft overleefd. Ze heeft in het sanatorium vriendinnetjes gehad die het niet hebben gehaald. De artsen zijn zo trots op hun succes dat ze haar foto door het hele land willen verspreiden. Maar Leo staat dat alleen maar toe in het noorden van Nederland, hij wil zijn kind en zijn gezin beschermen. Maar als Anneke en Tonnie kwaad op hem zijn zeggen ze dat hij gewoon een schijterd is.

     Tonnie moet als ze uit het sanatorium komt de lagere school in drie jaar doen. Ze is ondertussen negen. De nonnen hebben haar niet meer geleerd dan de catechismus, en dat nog alleen omdat ze in het sanatorium haar eerste communie moest doen. Maar het lukt haar wonderwel, op het eind van de zesde klas is ze zelfs de beste. Toch mag ze alleen maar naar de huishoudschool, ze moet thuis helpen, er zijn dan al zeven kinderen – elk jaar is er een bij gekomen – en er zal er nog eentje bij komen. Jantje heeft het maar moeilijk met zijn oudere zus die voor tweede moeder speelt. En makkelijk heeft hij het toch al niet.

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., 3e, geïllustreerde, druk 2009,
in Nieuwstaat alleen nog verkrijgbaar: Boekwinkeltje Wonderland (geen verzendkosten NL en België, u koopt bij en steunt de auteur, op verzoek gesigneerd)  

#MeursAM, #AandeLangeWeg,#BoekwinkeltjeWonderland, #Meerveldhoven, #Veldhoven, #Zeelst, #Sas, #Eindhoven, #MarketGarden, #2eWereldoorlog, #Klokkenberg, #tbc, #Tonnie, #Gerrie


Heintje van der Horst of De Lange Weg in vogelvlucht

(Ansichtkaart uit Veldhoven Historische Spiegeling door Jacques Bijnen)

Heintje van der Horst of De Lange Weg in vogelvlucht

(Heintje van der Horst is een romanfiguur gebaseerd op Bertje van de Vorst)

Tientallen jaren nadat de verhalen van de Lange Weg zich afspeelden, is er op twee plaatsen een groepje mensen over Heintje van der Horst aan het praten, de man van de fritestent die de dag daarvoor dood op zijn binnenplaats is gevonden. Een groepje mannen dat in een dorpje in de buurt bij elkaar is, waaronder Tinus die nog voor Heintje gewerkt heeft, én, bij een van hen thuis, een groepje vrouwen, de Vrouwen van de Eerste Huizen die Heintje van jongsaf in de gaten hebben gehad: “Het was altijd al een apart mannetje.”

We beginnen bij de mannen.

Tinus

“Hij begon ergens aan maar hij maakte niks af.”

 “Dat was Heintje.”

“Er zijn verschillende mensen flink rijk geworden aan wat híj was begonnen.”

            “Hij zei altijd: ‘Als ik dood ben zijn mijn kinderen miljonair.’ “

“En dat zou dan bijna gelukt zijn, met dat laatste zou hij eindelijk de grote klapper hebben gemaakt.”

“De stenen, de kozijnen, alles voor de bouw van de nieuwe behandelruimte, met keukentje, toilet en wachtruimte, stond klaar, een secretaresse had hij al.”

            “Een secretaresse, dan weet jij wel waarvoor.”

            “Kom, zijn vrouw is ook niet gek, dat is een bijdehante boerendochter.”

“Die moet toch geweten hebben dat hij de zaak besodemieterde.”

“Dat moeten veel mensen geweten hebben, maar niemand deed een mond open.”

            “De mensen willen beduveld worden.”

“En als jezelf bedonderd bent, is je troost dat anderen er ook in trappen.”

“Er waren anders heel zielige gevallen bij, mensen die op sterven na dood waren, en voor het zover was door Heintje nog helemaal kaal werden geplukt.”

“De man die het verdiende heeft het getroffen.”

“Je bedoelt Hein, niet zijn klanten.”

            “Zoals ik zeg, ik gun niemand de dood maar in dit geval is veel mensen een hoop ellende bespaard gebleven.”

            “Sinds hij op televisie was geweest kwamen ze uit het hele land en stond de telefoon roodgloeiend.”

“Hij zou schat- en schatrijk zijn geworden.”

“Maar het ging niet door, een paar dagen later lag hij op de binnenplaats.”

“Dood.”

“Als een pier.”

“Het lijkt of je er niet rouwig om bent.”

“Ik kan er niet om huilen.”

“Jij hebt toch ook nog voor hem gewerkt.”

“Dat is het hem juist, ik weet precies hoe hij was.”

“Dan heb je er toch ook aan verdiend.”

“Geen cent.”

“Maar je hebt er wel aan meegewerkt.”

“Tot hij te ver ging.”

            “Wat is te ver? Hij beduvelde de zaak toch vanaf het be­gin”.

“Dat zal ik je vertellen.”

De drie andere mannen schuiven hun stoel dichterbij.

De Vrouwen van de Eerste Huizen

“Honden heeft hij altijd gehad,” zegt Hanna Bosmans van de Eerste Huizen. “Ik zie hem nog door het dorp lopen met zijn honden en zijn pak, als een Oostenrijker, zo`n groen pak, zo`n broek, hoe noemen ze die, ja een knickerbocker, en met van die veren op zijn hoed. Zo ging Heintje van de Schoolstraat naar het Broekland. Hij viel wel op. Maar hij werd tien keer wereld­kampioen met zijn honden.”

“Twaalf keer. Ja, honden heeft hij altijd gehad,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem.

“Toen die van ons nog snotneuzen van een jaar of tien waren, vertelden ze al dat ze, samen met jongens van de Broek­landweg, achter de huizen van de Schoolstraat, boven een gat in de grond met ijzeren staven erop, pens uitkookten voor die honden van Heintje. Dat vonden ze prachtig dat vuurtje stoken. En soms mochten ze ook met die honden naar het Broekland.”

Dat was in hoog tempo Hanna Knietel.

Maar wat doen die namen ertoe, we laten ze verder maar weg.

“En achter op de plaats stonden dan de hokken van de wereldkampioenen, met naam en jaartal erboven, en met de namen van de nazaten van de kampioenen, want daar werd natuurlijk mee gefokt, dat kampioenschap moest zijn geld dubbel en dwars opbrengen.”

“Ja, maar dat was wel later.”

“Maar daar stopte hij dan weer mee, want hij maakte niks af.”

“Dat laatste is zo, maar van die honden moet je dat toch niet zeggen, want die had hij vanaf het begin, werd tien of twaalf keer wereldkampioen en stopte pas tien jaar geleden, toen hij met hondenvoer bezig was, weer aan duiven begon en aanving met zijn geneespraktijken.”

Ze sprak het laatste woord uit als was het een vies woord.

Hij is begonnen op de weverij, waarschijnlijk al op zijn veertiende, zoals veel jongens in die tijd. Er waren twee fabrie­ken in het dorp. Het was of de sigarenfabriek of de weverij. Of je moest naar de stad en dan werd het techniek: Philips of DAF. Sigaren maken was niets voor Heintje. Weven trouwens ook niet, zoals na een paar jaar wel duidelijk was.

Elke week weer werd hij met nog twee anderen bij de baas geroepen. Voor hen hing hun weefwerk, er waren stukken af en het zat vol gaten. De baas begon te vloeken: “Godgodgod-verdomme… Gòòòòòdgodgod-godverdomme…” Tien minuten lang. De jongelui lieten het gelaten over zich heen gaan. De week daarop was het weer hetzelfde en de scène herhaalde zich.

Heintje is meer dan tien jaar op de weverij gebleven. Het is de enige baas die hij ooit heeft gehad. De laatste jaren had hij er zijn fritestent bij. Op het pleintje.

Dat zag je in die tijd, begin jaren vijftig, overal verrezen er fritestenten, ook in de nieuwe wijken, druk bezocht door jongelui die het eten thuis beu waren. Er stonden meestal een man en een vrouw in die dit naast hun werk en hun gezin deden. Ze maakten heel lange dagen en zagen er slecht uit, ook door de gebrekkige ventilatie en waarschijnlijk omdat ze thuis veel restjes uit hun eigen tent aten, want eten weggooien deed je in die jaren na de oorlog niet en de koelmogelijkheden waren nog zeer beperkt.

Maar we hebben het over Heintje van der Horst. Toen Heintje nog een frituur begon, aan de Lange Weg, stopte hij bij de weverij. Daar haalden ze opgelucht adem en Heintje deed dat ook, voortaan was hij zelfstandig.

Tinus

Hein praatte niet veel, maar als je langere tijd met hem alleen was, en hij bovendien jou niet veel meer had te vragen omdat hij alles wist wat hij van jou te weten kon komen, dan begon hij zelf te praten. Blijkbaar had hij toch de behoefte om dingen uit te leggen, om hardop te zeggen wat hij dacht en waarom hij iets deed. Dat was dan weer het vertederende aan zo`n uitge­kookt mannetje.

            “Had ik dan soms naar de sigarenfabriek moeten gaan?” zei Hein. “Dat gefrot was helemaal niks voor mij. Ha, ik begrijp het al, jij denkt: als hij van die gevoelige handen heeft waarmee hij, door ledematen te bestrijken, mensen kan genezen, dan moet hij ook een aardige sigaar in elkaar hebben kunnen draaien. En dat weven ging inderdaad voor geen meter.

Maar ik moest toch vanaf mijn veertiende mee de kost ver­dienen, zo ging dat toen. Maar waarschijnlijk had ik in die tijd, en nu heb ik het over de tijd dat ik al een eind in de twintig was, ook helemaal niet kunnen strijken, waarschijnlijk heeft zich dat moeten ontwikkelen. Sterker, misschien zou ik nú wel kunnen weven en zelfs een sigaar met de hand kunnen maken, als ik dat zou willen.

            Kijk, dit heb ik in die fritestent wel geleerd: als mensen praten, moet je niet veel zeggen. Op het moment dat jij van je instemming blijk wil geven of een vraag wil stellen, zijn ze van hun à propos. Laat ze zelf proberen om de stiltes te overbrug­gen, dan praten ze snel verder. Zeg hoogstens een keer ‘o’ of ‘ah’ of ‘ja’, of kijk iemand gewoon even aan, dan gaan ze vanzelf weer door. Maar kijk iemand niet te lang recht in de ogen, want dan werkt het averechts, dan beginnen ze verlegen te lachen en zeggen: ‘Is er iets?’ en sommigen denken zelfs dat je op ze valt.

            Als je een vraag stelt, doe het dan onverschillig, alsof je de vraag stelt om de ander een plezier te doen en alsof je er niet helemaal met je gedachten bij bent, of nog beter: alsof het vertelde je aan het denken heeft gezet. De ander zal heel blij zijn met die vraag, het is voor hem het teken dat zijn verhaal aandacht krijgt.”

De Vrouwen van de Eerste Huizen

Dat ging goed met die frieten, dus dat moest groter. De hele familie Van der Horst zat op een gegeven moment aardappels te schillen. Hein kon het niet meer alleen af in zijn fritestent die eerst nog op het zand naast de nieuwe kerk stond. De caféboer­derij op de hoek werd afgebroken, er kwam een rij huizen met een café en winkels. Het zand werd een plein, een winkelcen­trum dat meer publiek trok, niet alleen jongelui meer. Hij nam mensen aan om naast hem in de fritestent op het pleintje te staan en ook voor de andere fritestent aan de Lange Weg. En die aan de Lange Weg was al geen tent meer, dat was een huis, daar kon je al binnenkomen, je hoefde niet in de kou te wach­ten, het was er wel smal, er stonden twee geplastificeerde tafeltjes en stoeltjes achter elkaar tegen de muur, maar je kon even gaan zitten, zeker als het niet druk was.

Maar op zaterdag- en zondagavond stond Heintje nog graag op het pleintje bij de kerk en luisterde naar de jongelui die een slok teveel op hadden, hem vanalles vertelden waarmee hij zijn voordeel kon doen, want Heintje dacht verder, maakte nieuwe plannen, dus luisterde hij en kwam, tussen de uitroepen van “Hein, gooi er voor mij nog een halve haan in”, “Voor mij een loempia”, heel wat te weten.

            Toch was een van de jongens die bij Heintje zogezegd het vak geleerd hadden hem te slim af. Toen er een winkel op het plein leeg kwam, bleek de jongen deze gehuurd te hebben en bovendien in het bezit te zijn van alle papieren om er een cafetaria te beginnen. Dat had niemand Hein kunnen vertellen. Die concurrentie betekende na meer dan tien jaar het einde van de fritestent op het pleintje. Hein stopte meteen ook aan de Lange Weg.

Tinus

“Ik had er toch al genoeg van,” zei Heintje. “Bovendien had ik veel werk met mijn honden. Ik werd elk jaar wereldkampioen. Iedereen wilde een jong van een van mijn kampioenen. Daar moest op de juiste manier mee gefokt worden. Ik reisde soms naar Engeland om ze te laten dekken.

            Ik moest nog veel leren, ik had natuurlijk van de jongen die bij mij gewerkt had en voor zichzelf was begonnen geld moe­ten lenen, zogenaamd om ergens anders opnieuw te beginnen, of ik had een grote bestelling bij hem moeten plaatsen en dan, in plaats van te betalen, me failliet moeten laten verklaren. Maar zoals ik zei: ik moest nog veel leren.

Slaatjes, daar heb je niet eens zo`n hete bak met vet voor nodig, alleen aardappelen, ze kunnen van wat mindere kwaliteit zijn, worden toch gekookt, verder mayonaise, boterhamworst en een zilveruitje. En als het seizoen er voor is, kun je er een blaadje sla onder leggen. En wanneer je die aardappels op het juiste moment koopt, bijvoorbeeld als ze rijp zijn en dan wacht tot het gaat regenen, dan moeten ze van het land en betaal je er praktisch niks voor, en als ik misgok heb ik altijd nog de aardappels van de familie van mijn vrouw achter de hand.”

Hein zei dus nooit zoveel, luisterde altijd meer naar de mensen, maar als we zo bezig waren met duivenkooien uit te laden kwam hij los. Dan begon hij over het verleden en ook over zijn toekomstplannen. Dan vertelde hij dat, wanneer hij er niet meer zou zijn, al zijn kinderen stuk voor stuk miljonair zouden zijn. En ik moet nu toegeven dat het weinig had gescheeld.

De Vrouwen van de Eerste Huizen

Hein begon slaatjes te maken in een vroegere bakkerswinkel, helemaal in de Rechtestraat. Bij hem thuis in de Schoolstraat stond het op de binnenplaats vol hondenhokken, het voer voor de honden werd klaargemaakt in de keuken waar jarenlang de aardappels voor de frites waren geschild. Zijn vrouw was allang blij dat hij voor zijn slaatjes een ander plekje vond. Hein leverde aan de fritestenten en cafetaria’s in de buurt, en ook enkele slagers verkochten zijn slaatjes.

            Maar Hein maakte niks af. Hij stopte ook met zijn slaatjes. Maar hij was toen blijkbaar nog niet zo slim om de zaak onderhands te verkopen. Al doende leert men. Wel was hij al zo ver dat hij zich failliet liet verklaren om zo van zijn schulden af te komen.

Tinus

Heintje zei: “Kijk, zo`n friet, zo`n kroket, zo`n slaatje, allemaal aardappels, dat kennen we wel; bokworst, braadworst, frikadel, halve haan ook. Een loempia heeft net dat vleugje van het oosten, nieuw, exotisch. Dat begint bij die jongens die in Indië en Korea gezeten hebben en bij die Molukkers die hier zijn gekomen, en de rest volgt vanzelf. Het was niet voor niks dat de afhaalchinezen net in die tijd zo`n enorme opgang maakten. Misschien had ik zelf een chinees restaurant moeten beginnen. Maar ook al zou ik er een paar echte Chinezen in gezet hebben, de mensen zouden toch net gedaan hebben of het niet helemaal echt was, het zou toch de chinees van Heintje van der Horst gebleven zijn die vroeger een fritestent had op het pleintje.

            Dus ging ik loempia’s maken, niet alleen voor de fritesten­ten en cafetaria’s maar ook voor de Chinese restaurants. Ik ging mee op de brede stroom van de veranderende eetgewoon­ten. Het maakte mij niet uit waar de mensen hun eten gingen halen, overal kregen ze mijn loempia’s. Op een gegeven moment lagen ze ook bij de slagers en in de supermarkten; dan konden de mensen ze zelf thuis bakken.

            Toch kreeg ik ook hier genoeg van. Deze keer was ik wel zo slim om failliet te gaan en de zaak onderhands over te doen aan mijn broer en zwager. Die begonnen aan de Lange Weg, achter de friettent die ik daar gehad had. Het werd te klein en ze gingen schuin naar de overkant van de Lange Weg. Ze zijn er trouwens stinkend rijk van geworden, dus misschien ben ik toch te vroeg gestopt.”

De Vrouwen van de Eerste Huizen

Heintje leerde steeds bij. Eerst dat hij niet zomaar met een zaak moest stoppen als die niet meer liep of als hij er genoeg van had, hij moest zich eerst failliet laten verklaren, dan was hij van zijn schulden af. Toen leerde hij dat hij, zij het onderhands, zo`n failliete zaak nog best kon verkopen. Maar die moest dan wel op een andere plek voortgezet worden.

Wat hij heel moeilijk leerde was dat hij wat minder met nieuwe ideeën bezig moest zijn maar ook eens een begonnen zaak moest afronden. Zijn broer en zwager deden dat wel, ze hadden op een bepaald moment een grote loempiafabriek op het nieuwe industrieterrein waar vroeger het natuurgebied tussen Gender, Run en Dommel was en werden miljonair. Zijn broer kon er trouwens niet lang van genieten, hij stierf jong.

Toen zijn broer en zwager met hun loempiafabriek naar het industrieterrein vertrokken, verplaatste Hein het hondenvoerfa­briekje dat hij ondertussen thuis was begonnen naar de plek aan de Lange Weg waar zij hadden gezeten.

(wordt vervolgd)

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., 3e, geïllustreerde, druk 2009,
in Nieuwstaat alleen nog verkrijgbaar: Boekwinkeltje Wonderland (geen verzendkosten NL en België, u koopt bij en steunt de auteur, op verzoek gesigneerd)  

#MeursAM, #AandeLangeWeg, #HeintjevanderHorst ,#BoekwinkeltjeWonderland , #BertjevandeVorst