Net als de hoofdstukken Op Café Een en Op Café twee begint het hoofdstuk Loopjongen bij HotelCafé Den Os, waarvoor HotelCaféRestaurant De Leeuw model staat.
Om
geen aandacht te trekken zou hij niet rechtstreeks van hotel/café Den Os naar
café Willems gaan, over de Lange Weg en bij de sigarenfabriek de Broeklandweg
in, maar zou hij eerst even naar huis gaan en dan door villawijk Het
Zilverstrand, waar vroeger het zandpaadje naar school liep, naar Willems. En
daar ging hij gewoon aan de bar zitten en een paar pilsjes drinken. Dan pas zou
hij proberen het briefje aan Kareltje Manshoog te geven, die daar ongetwijfeld
al die tijd op zijn vaste plaats tegen de muur aan de bar zat. Of misschien
wachtte hij tot Kareltje ging pissen en liep dan met hem mee. “Ik loop even
mee,” zou hij luid zeggen, “want ik heb er thuis ook al een paar op.” En met
die mededeling sloeg hij twee vliegen in één klap: de verklaring waarom hij al
zo gauw moest pissen én de mededeling dat hij van huis kwam en dus niet van Den
Os.
Maar Jan Weels staat pas van zijn
barkruk bij Den Os op als hij al wat aangeschoten is en het tegen sluitingstijd
loopt en hij al lange tijd de verwijtende blikken van Marie vanachter de bar
heeft moeten doorstaan.
“Straks is hij weg!” vormt ze met
haar lippen en zegt er gauw hardop achter want haar man kijkt: “Staat je goed.”
En ze voegt eraan toe: “Dat kort haar, bedoel ik.”
Hij heeft zijn beatlehaar af laten
knippen om te voorkomen dat ze hem in militaire dienst helemaal kaal zouden
scheren, maar hij voelt zich er niet lekker bij. Terug bij af, vindt hij. Hij
neemt nu de kortste weg naar café Willems.
“Schiet op, anders komt hij
hiernaartoe omdat hij denkt dat Gerrit in de nachtploeg zit!” had Marie de
jongen nog toegefluisterd.
“Misschien is Wouter bij Willems,”
zei ze hardop. “Ik heb hem hier de hele dag niet gezien.” Met zijn vriend
Wouter was hij gisteren doorgezakt omdat hij morgen in dienst moet. Het
probleem was dat hij daar niets van had gezegd toen hij drie maanden geleden
een grote krantenwijk overnam. Hij had bovendien nog schuld aan de krant. Hij
moest nu eerst die boodschap van Marie overbrengen!
Waarom eigenlijk? Waarom liet hij
zich voor dit karretje spannen? Waarom hielp hij mee om Gerrit te
besodemieteren, dat goedaardige kereltje waar hij helemaal niets tegen had, dat
nooit een verkeerd woord tegen hem gezegd had, ook niet als ze beiden teveel
gedronken hadden. Was het omdat hij Marie nog nodig kon hebben vanwege die
schuld? Of wilde hij gewoon bij dat stoere, door iedereen gevreesde Kareltje in
de smaak vallen? Hij weet het niet en kan op het moment ook niet goed nadenken.
Daar aan de rechterkant van de
Broeklandweg woont Dinie Duinker, misschien wel het knapste meisje van het
patronaat. Jan weet niet eens meer of hij haar wel eens naar huis heeft
gebracht. Hij is aan die deur geweest, dat is zeker. Maar dat kan ook voor de
krant geweest zijn. Als hij haar al ooit thuisgebracht heeft na het dansen,
zal hij als gewoonlijk wel teveel gedronken hebben, want hij kan er zich niets
van herinneren, laat staan van haar gekust te hebben.
En daar woont Sjaantje Sjaalmans, de vlotte cafémeid die nu serieus lijkt te zijn geworden, nu ze verkering heeft met de voorman op de bouw van zijn vriend Wouter die eindeloos elektrakabel trekt in de eindeloze rijen huizen van de nieuwe wijken. Maar wat moet je met die meiden?
Café Willems waarvoor Café Jansen ofwel Café Den Driesprong model staat.
Zou hij bij Willems naar binnen
gaan? Of eerst naar de fritestent op het pleintje, want hij heeft honger en
eigenlijk al te veel gedronken. Het is nog bijna een half uur voor
sluitingstijd. Waarschijnlijk treft hij zijn vriend Wouter daar ook. Dan kunnen
ze samen naar Willems. Dat maakt het makkelijker. Hij heeft echt te veel
gedronken. Hij loopt Willems voorbij naar de frituur. Gelukkig komt er bij
Willems niemand naar buiten.
Goed dat de jongensschool er nog
staat, ook al wordt hij al tien jaar niet meer als zodanig gebruikt. De
fritestent staat met zijn rug naar de jongensschool. Hij bestelt een halve
haan/frites. Hij weet dat de half gestoomde, half gebakken smaak van de haan
niet is zoals het hoort, maar juist aan deze smaak is hij verslaafd.
“Hein, gooi er voor mij nog een
loempia in,” roept iemand naast hem. Hein doet het en glimlacht, hij zegt nooit
veel maar luistert des te beter, maar nu zegt hij wel tegen Jan: “Heb je Wouter
niet bij je?” Jan lacht schaapachtig, Heintje is door Wouter blijkbaar in het
complot betrokken.
Wouter denkt natuurlijk dat hij hem
niet gezien heeft, maar Jan heeft heel goed gezien hoe Wouter, toen hij hem zag
aankomen, gauw naar de schaduw van de winkelgalerij op het pleintje is gelopen.
Gerrit van hotel/café Den Os mag wel
uitkijken met dat Kareltje. Als die ergens zijn zinnen op heeft gezet! Je zag
nooit dat hij zich kwaad maakte. Maar ondertussen.
Als Wouter nou niet te lang flauw
bleef doen konden ze samen nog op tijd naar Willems. Anders kwam Kareltje bij
Den Os aan terwijl Gerrit thuis was. Kareltje zou geen kik geven, maar Gerrit
zou lastig kunnen gaan doen op dit uur en met drank op. Er moest iemand zijn
mond voorbijgepraat hebben, want Gerrit had vrijdagavond toen Marie er niet was,
bij hen, de jongens, dronken zitten uithuilen. Ze hadden gezegd dat ze van
niets wisten. En ze konden het zich trouwens ook niet voorstellen! Maar dat was
uit medelijden dat ze dat gezegd hadden, en uit eigenbelang. Ze mochten hun
neus niet in dat wespennest steken.
Wat Kareltje Manshoog uiteindelijk
wil, daar kom je niet achter. “Jaja,” zegt hij boven zijn pils, maar kijk uit
voor dat mannetje! Kareltje heeft er al eens eentje koudgemaakt.
Wat Wouter daar nu aan vindt om zich
maar steeds achter een volgende lantaarnpaal te verstoppen! Als het behalve
donker niet ook een beetje mistig was, zou hem dat al helemaal niet lukken.
Ja, Gerrit mocht wel uitkijken. Hij
zou niet de eerste zijn. Was hijzelf, de jongen van negentien die morgen in
dienst moest, nou bang voor Kareltje? Eerlijk zijn! Ja, eigenlijk wel, hij zou
geen schijn van kans maken tegen die straatvechter, bovendien zou het gevecht
nooit afgelopen zijn. Kareltje zou altijd weer op een nieuwe gelegenheid
loeren. Maar dat was het niet. Er bestond weinig kans dat Kareltje hem ooit zou
bedreigen. Waarom zou hij? Daar was Kareltje ook te uitgekookt voor. Hij
hoorde zichzelf tegen Kareltje zeggen: “Ik wil best een keer een boodschap
overbrengen, en verraden zal ik je nooit, maar ik wil niet de spil zijn waarop
jullie verhouding draait. Dat kan ik voor mezelf niet verantwoorden ten
opzichte van Gerrit.” Het was zeer onwaarschijnlijk dat hij ooit zo`n lang
betoog tegen Kareltje zou afsteken. Waarschijnlijk zou het al gauw zijn blijven
steken in Kareltjes dodelijk ironische blik.
Waar was Wouter in hemelsnaam mee
bezig! Waar ie al lol in had! Waarom kwam hij niet gewoon naast hem lopen?
Moeilijk om je gedachten bij elkaar
te houden op zo`n manier. Hij hoefde niet bang te zijn voor Kareltje. Hij was
hem ook niets schuldig. Bij Marie lag dat misschien wat anders. Hoewel hij en
Wouter over het algemeen gewoon voor hun drank betaald hadden. Maar okay, ze
hadden bepaalde privileges, ze zaten ook nog wel eens na sluitingstijd in de
keuken. Misschien was het toch dat hij door Kareltje geaccepteerd wilde worden,
met zijn negentien jaar voor vol wilde worden aangezien door het dertigjarige
stoere mannetje. Hij zou graag van zichzelf willen zeggen dat hij daar
bovenstond, maar dat was niet zo. Een andere verklaring kon hij niet geven voor
zijn houding tegenover Kareltje. Puur laf in de smaak willen vallen. Eigenlijk
veel beschamender dan angst. Maar waren niet de meeste mensen daar voortdurend
mee bezig, met gewoon aardig te willen worden gevonden? Behalve door degenen
die door iedereen worden veracht? Was dat nou net niet dat meehuilen met de
wolven in het bos waar hij zich tegen af wilde zetten? Hij was geen haar beter
dan de anderen. Hij moest morgen in militaire dienst maar eens beginnen met
daar goed over na te denken.
Militaire dienst. Hij als soldaat,
hij kan het zich eigenlijk niet voorstellen. Maar goed dat er nu die ‘hot line’
Moskou-Washington bestond. Met de Cubacrisis had het weinig gescheeld of de
derde wereldoorlog was uitgebroken. Naar Nieuw-Guinea kon hij ook niet meer gestuurd
worden. De Papoea’s waren al door de grote wereldpolitiek aan Indonesië uitgeleverd.
Wouter, hou op met die flauwe kul,
laten we samen bij Willems naar binnen gaan!
Er kan vanalles mis gaan. Kareltje
zou Gerrit kunnen koudmaken. Gewoon zo. Een duidelijke moord. Hij kan het ook
op een ongeluk laten lijken. Op de brommer aangereden door een auto, een bouwvakkerbusje.
Of Kareltje vraagt Gerrit hem te helpen bij een bouwklusje. En duwt hem van de
steiger af. Of laat een lading stenen of dakpannen op hem vallen. Of Marie
wordt er bij betrokken. Dan wordt het een ongeluk wanneer Gerrit te veel heeft
gedronken. Hij valt uit het raam of van de trap. Of ze stoppen iets in zijn
eten of drinken. In één keer of elke dag een beetje. Of ze rekenen erop dat hij
gewoon van het dag en nacht werken, zowel bij Philips als in het café, de pijp
uit gaat. Van het uitsloven en van nijd en frustratie. Eindelijk dacht hij uit
de ploegendienst te kunnen, eindelijk hebben ze een goedlopende zaak en denkt
hij thuis te kunnen blijven, en nu houdt zijn vrouw het met een ander en
probeert hem kwijt te raken! Hij maakt er een eind aan. Nee, dat is precies wat
die twee willen. Maar hij drinkt wel veel te veel, verwaarloost zich, vreet
zichzelf op en krijgt een hartaanval.
Of nee, integendeel, Gerrit gaat
zelf in de aanval. Nee, hij probeert niet meer zoals eerder in een dronken bui
te vechten met Kareltje – die duwde hem gewoon opzij – en ook probeert hij niet
meer Marie te slaan. Want Kareltje heeft hem via Marie met de dood bedreigd als
hij het nog eens waagt, dat zegt Marie tenminste. Nee, eerst vertelt hij het verhaal
van die twee die hem proberen uit te schakelen aan alle vaste klanten. Die ook
Marie’s versie én de verzekering moeten aanhoren dat zij en Kareltje Gerrit
niks zullen doen, maar dat het wel eens moeilijk is als iemand je het leven zo
zuur maakt. Nee, Gerrit saboteert eerst de boel, laat de tap leeglopen, dat
soort dingen. Maar dan steekt hij de boel in de fik. Hij staat op de Lange Weg
in het schijnsel van het brandende hotel/café Den Os te lallen: “Ík geen café,
niemand een café!”
Het kan ook bij Marie totaal
mislopen. Ze kan door Kareltje bij de eerder genoemde intriges worden
betrokken, maar ook zelf gewoon zwanger raken bijvoorbeeld. Ze had de jongens
wel eens gevraagd hoe aan kapotjes te komen, maar tegelijk had ze er lacherig
koket aan toegevoegd dat ze niet zag hoe ze Kareltje met zo`n ding in bedwang
moest houden. Want als die erin wil, gaat-ie er ook in! En ze had vanachter
haar hand gelachen, zogenaamd beschaamd maar eigenlijk apetrots dat ze dat nog
teweeg kon brengen. Maar ze was ook al eens over tijd geweest. En had ze niet
gehoord dat híj, Jan, ergens ver weg – nee, ze zou het niet tegen zijn meisje
hier vertellen – een vriendinnetje had dat in de verpleging werkte? Die wist
vast wel waar je terecht kon.
Kom op, Wouter, we moeten bij Willems
naar binnen.
“Schiet op, anders komt hij hiernaartoe omdat hij denkt dat Gerrit in de nachtploeg zit!” had Marie de jongen nog toegefluisterd.
Marie kon ook hysterisch worden, ze
had nu al van die buien. Dan zou ze worden opgenomen. Dat was misschien nog de
beste oplossing. Hij zou haar dan opzoeken. Kareltje ging ook een keer maar
liet het daarna afweten. Gerrit zou proberen het café draaiende te houden maar
dat lukte niet, ondanks dat hij van Philips thuisbleef. De vaste klanten bleven
geleidelijk aan weg, de jongelui omdat de muziek voortaan zachter moest en er
niks meer viel te lachen, de mannetjes die op Marie geilden zochten hun heil
elders.
Hij heeft te maken met mensen die
allemaal voor grote veranderingen in hun leven staan. Marie, Gerrit, Kareltje.
Kareltje? Misschien is het voor Kareltje gewoon een spel. Hij verdient geld als
water met het plaatsen van onafzienbare rijen televisiemasten op de
onafzienbare rijen huizen van de nieuwe wijken, genoeg om, wanneer hij niet
werkt, in de kroeg te kunnen zitten. Als hij daarbij een vrouw in bed kan
krijgen, is dat meegenomen. Kareltje loert gewoon op een prooi.
En hijzelf? Over een paar uur moet
hij in dienst. Gaat hij over anderhalf jaar op dezelfde voet verder? Met
hetzelfde nietszeggende kantoorbaantje in de stad? En ging hij weer opnieuw
kranten rondbrengen om in het weekeind te kunnen drinken? Als ze hem tenminste
weer wilden hebben bij de krant, want hij moest eerst nog maar uit deze
situatie zien te raken. Bleef hij een loopjongen voor de teksten van anderen,
voor de journalisten… en – hij tastte weer naar het briefje – voor de
liefdesaffaires van anderen? Of moest hij naar de Wildeman luisteren die had
gezegd: “Er moet gewerkt worden, die pen moet over het papier krassen!” Maar de
Wildeman zat ook meer in de kroeg dan dat hij schilderde en liet, ondanks zijn
stoere verhalen over vrouwen, zondagsmiddags gewoon zijn vaste vriendin komen,
die voor hem kookte en waste, en waar hij dus ook wel gewoon mee zou trouwen.
En Ko Bierhof haalde de tijd die hij verzuimde met uitgaan en drinken en
uitslapen braaf ’s avonds of zaterdags weer in. Het was allemaal niet wat het
leek. Maar wie was hij om anderen iets te verwijten? Misschien was zijn zogenaamde
consequent zijn wel het meest rechtlijnige en domste wat je kon zijn.
“Er staat hier nog een brief voor de
schouw!” hadden zijn zusjes pesterig uit het raam geroepen, terwijl hij aan de
overkant van de Lange Weg met zijn vriendinnetje uit het dorp liep. Hij had de
brief nog niet geopend, iedereen kon zien van wie hij kwam, de afzender stond
achterop. Bovendien kenden al zijn huisgenoten het handschrift van zijn correspondentievriendin.
Maar er was iets veranderd. Hij had haar twee weken geleden voor het eerst
ontmoet. En dat was hem niet in de koude kleren gaan zitten. Hij moest meer aan
haar denken dan hem lief was. Hij was er een beetje bang van. Vandaar dat hij
de brief liet staan.
Hij schrikt van het slaan van de
kerktoren vlakbij. Het is zo dichtbij dat hij omhoog moet kijken. Twaalf keer.
Sluitingstijd. Maar dat is de kerk van Sas! Hij is de verkeerde kant op gelopen.
Dat heb je met die nieuwe wijken waar alles op elkaar lijkt. Maar het kwam ook
door Wouter. Hoewel hij begon te denken dat hij zich maar verbeeld had dat
Wouter steeds achter een volgende lantaarnpaal stond. Hij was verstrooid geweest,
te veel bezig met zijn opdracht als… noem het maar ‘minnebode’. Maar daar
kwam niks meer van terecht. Hij moest nu dat lange eind van de kerk van Sas
over de Broeklandweg naar Willems teruglopen. Het zou gesloten zijn als hij
daar aankwam. En bij Den Os ook.
Over minder dan zes uur ging de bus
naar de trein die hem naar de kazernestad moest brengen. Naar het
soldatenbestaan. Een luizenleventje, zei men, want Nederland was niet in
oorlog. Als er in Suriname of op de Antillen wat gebeurde, gingen er beroeps
naar toe. Daar woonden zo weinig mensen. Toch werd er op verschillende plaatsen
gevochten: Cyprus, Jemen, in Laos en Vietnam. Irak was bezig aan een genocide
op zijn Koerden. In de VS vochten zwarten voor hun burgerrechten, racistische
blanken vermoordden zwarte kinderen die ze niet op hun blanke scholen wilden
hebben. Kennedy was vermoord. In Zuid-Afrika had Nelson Mandela levenslang
gekregen. Hij wist het allemaal wel, maar hij had het van zich afgeduwd. Hij
was jong en wilde van het leven genieten.
Het is een lang stuk over de
Broeklandweg, langs café Willems, de sigarenfabriek, en dan over de Lange Weg
langs hotel/café Den Os naar huis. Ging hij wat studeren in dienst? Hij hoefde
geen carrière te maken, als hij zich maar weer ergens mee ging bezighouden, als
hij maar weer ging lezen. Want zo oppervlakkig als hij nu leefde, dat was hij
niet. Ging hij na dienst weer thuis wonen? Nee toch! Hier kwam hij niet van de
grond. Moest hij niet in fabrieken of in de haven gaan werken om het leven een
beetje te leren kennen? Naar Amsterdam. Er rommelde vanalles. Er waren
anti-rookhappenings gehouden op het Spui in Amsterdam, nadat eindelijk was
toegegeven dat roken kankerverwekkend was. Gelukkig was hij drie maanden
geleden gestopt. Pour moi la vie va commençer, neuriede hij. Maar dan ging hij
over op: Because I used to love her, but it’s all over now.
De Rolling Stones
waren net in het Kurhaus in Scheveningen geweest en de tent was afgebroken.
Zijn handen tintelden. Er was niemand te zien en hij zette een combinatie van
judoworpen in. Ippon! Hij was degene die zijn leven moest veranderen.
Zelfstandiger zijn, niet alleen tegenover zijn ouders, dat was geen kunst.
Eerst moest hij een methode vinden om zich te weren tegen de domheid en de
lompheid van de militaire dienst. Dat had hij tot nu toe verdrongen.
Misschien moest hij maar eerder
afslaan en door de nieuwe wijk Het Zilverstrand recht naar huis gaan. Hij liep
dan niet het risico dat, als hij voorbij Willems en Den Os kwam, iemand hem nog
zag.
Hij begon het briefje in heel kleine
snippers, van een halve centimeter te scheuren en strooide ze over een lengte
van meer dan vijftig meter over het trottoir en het begin van de voortuintjes
van de dure wijk. Over een paar uur zouden de dames buiten komen om de
papiertjes op te vegen en uit de haagjes en struikjes te plukken.
“Wie doet nou zoiets?” zouden ze tegen elkaar zeggen, “in onze wijk! Dat is vast iemand geweest van de Lange Weg.”
Uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., 3e, geïllustreerde, druk, in Nieuwstaat alleen nog verkrijgbaar: Boekwinkeltje Wonderland (geen verzendkosten NL en België)
DUIZENDEN MENSEN HEEFT DE FAMILIE MARCOS VERMOORD EN MILJARDEN HEEFT DE FAMILIE GESTOLEN VAN HET FILIPIJNSE VOLK, EN VOORAL IMELDA HEEFT DIE MILJARDEN MET DE GROOTSTE MINACHTING AAN LUXE GOEDEREN EN OOK BELACHELIJKE ZAKEN UITGEGEVEN. ZIJ IS DE DRIJVENDE KRACHT ACHTER HAAR GINNEGAPPENDE ZOON EN ACHTER DE GESCHIEDVERVALSING. IN HAAR EEUWIGE RODE JURK NOEMDE ZE ZICH STEEVAST HUICHELACHTIG DE MOEDER VAN AL DIE FILIPIJNEN DIE ZE HEEFT BESTOLEN EN BESTEELT TOT OP DE DAG VAN VANDAAG. Zo’n moeder, of het nou om Helena Ceaucescu of om Imelda Marcos gaat, treedt op als de Koningin inhet toneelstuk Mijnwerkersmacht.
MIJNWERKERSMACHT toneelspel in 10 scènes
We bevinden ons in een psychiatrische inrichting. Ook welkom.
Scène 2
De
KONINGIN (een jongeman in een geweldige hermelijnen mantel) komt snel lopend
op met in haar kielzog GORBATSJOW (uw vader dus), STALIN (een seniel
Chineesje) en de KAMPKOMMANDANT (hoge zwarte laarzen). Met een weidse zwaai van
haar mantel komt de KONINGIN tot stilstand.
KONINGIN: (theatraal) Als een moeder ben ik voor jullie geweest (wacht even) alles heb ik me ontzegd letterlijk alles om jullie te brengen waar jullie zijn gekomen als een moeder, zeg ik
Aarzelt, GORBATSJOW doet wat nonchalant, de KAMPKOMMANDANT staat in de houding plechtig te luisteren, STALIN wil van de aarzeling gebruik maken.
STALIN: Ik ben –
KONINGIN: (wat gewoner)
Het is allemaal fout gegaan
toen gewone jongens
landskampioen
konden worden
GORBATSJOW:
(kijkt niet naar haar) Landskampioen?
Je bedoelt landshoofd, staatshoofd!
KONINGIN: (in de war, denkt na, STALIN staat te
knikken, zij gaat dan plotseling verder)
Aan mijn borst
heb ik jullie gedrukt
als mijn eigen kinderen
sterker
mijn eigen kinderen
heb ik voor jullie verwaarloosd
of toch minstens
op het tweede plan gezet
terwijl ik zielsveel hield
van mijn eigen kinderen
gingen jullie voor
(ze stokt)
STALIN:
Ik ben Jozef Stalin, zoon van een schoenmaker en ex-seminarist. (goedmoedig rondscharrelend, nu tegen de
KAMPKOMMANDANT) Ik ben Jozef Stalin, zoon van een schoenmaker, en
ex-seminarist.
De KAMPKOMMANDANT blijft stram naar de KONINGIN kijken.
KONINGIN: (komt aarzelend op gang) Als een moeder zeg ik mijn eigen kinderen hebben dit niet begrepen (enthousiast) dat ik zielsveel van ze hield (zakt weer weg) maar dat ik jullie voor moest laten gaan hoewel mijn eigen kinderen niets zijn tekort gekomen heb ik toch jullie (stokt)
STALIN: (loopt snel van de een naar de ander en zegt steeds) Ik ben Jozef Stalin, zoon van een schoenmaker, en oud-seminarist.
GORBATSJOW: (hard) Kop dicht, Deng!
STALIN stopt, goedmoedig in zichzelf mopperend, men kijkt
naar de KONINGIN.
KONINGIN:
Ik heb niet op jullie
laten schieten
niet op jullie
een moeder laat niet
(stokt)
maar er waren er
(snikt)
bij jullie
jullie stonden tussen
en toen moest ik
als een moeder
(huilt)
STALIN: Ik ben Jozef Stalin (valt stil)
KONINGIN: (vermant zich, koppig)
toen gewone jongens
landskampioen
konden worden
gewone jongens
schieten niet op moeders
als een moeder ben ik
Plotseling gaan met een luide klik de lichten uit.
GORBATSJOW: Shit, alweer tien uur.
(uit het toneelstuk Mijnwerkersmacht in het boek Spelen van Meurs A.M.)
Volgens velen zijnDe Vrouwen van de Eerste Huizen de jus van Aan de lange Weg, zijn zij het die het ook tot een leuk boek maken. Het verscheen in december 2004. Eerst gebeurde er niets. Dan verscheen er een artikeltje in de Ahrenberger en kwam het op gang. Een maand later een pagina in het Eindhovens Dagblad. Toen begon het echt te lopen, het Boekenbal kwam eraan en De Vrouwen van de Eerste Huizen vondendat ze daar nu ook bij moesten zijn. Een stukje vervolg op Aan de Lange Weg.
De Vrouwen van de Eerste Huizen op weg naar het boekenbal.
Nauwelijks waren de eerste tientallen exemplaren van Aan de Lange
Weg verkocht of de Vrouwen van de Eerste huizen waren op weg gegaan
naar het boekenbal. Ze hadden besloten, hoewel het boekenbal nog een aantal
weken ver weg was, zich thuis al om te kleden. Kwestie van inleving in hun rol
vonden ze dat. Ze zouden die kleren dan onderweg wel een keer wassen. Hanna
Knietel dacht dat ze het beste als Arnon Grunberg kon gaan, vanwege zijn
meisjesachtige uiterlijk. Maar die stem, hoog, beschaafd, bekakt, hoe kreeg ze
dat voor elkaar? En Arnon sproeit niet voor zover wij weten, dachten de andere
twee vrouwen, ook niet bij de s-en en de t’s, maar dat zeiden ze niet hardop.
De oudste dochter van Meijer wil wel als A.F.TH. Dat Geldropse gedoe is een
zacht eitje, met een beetje platbrabants geouwehoer, kom je al een heel eind.
Ze willen eerst een bijzondere daad stellen, namelijk de enige schrijver opzoeken die ze ooit hebben gekend en die nu in een inrichting zit. In de Rijks Psychiatrische Inrichting in Best, menen ze. De schrijver was bij een paar dames aan de Lange Weg in de kost geweest. Hij zat altijd boven op zijn kamer op een schrijfmachine te rammelen. Hij schreef vieze boekjes, wisten ze. Hij kreeg er niet veel geld voor. Je moest heel veel vieze boekjes schrijven om een boterham te verdienen. Hij wilde eigenlijk heel andere boeken schijven, zei men, maar men betaalde hem alleen voor vieze boekjes. Daarom was hij op de duur gek geworden. Je zou van minder…
Daar liep iemand. Zouden ze die de weg vragen? “Doe die maar niet,” zei
Hanna Bosmans nog nadat ze een blik op de man had geworpen. Waarom niet? Je kon
toch niet zomaar zeggen: Nou, als ik die zo eens aankijk, dan weet die het vast
niet. Vooruit dan maar.
“Weet u misschien waar de RPI is?” vroeg de oudste dochter van Meijer
op beschaafde toon maar natuurlijk wel haar zware stem. De man keek hen
nadenkend aan. Hij dacht na, misschien was het niet zo erg met hem gesteld als
dat het leek. Toen antwoordde de man, terwijl hij hen nadrukkelijk aankeek:
“Weet ú het?”
Hanna Bosmans trapte plotseling het gaspedaal in en lag met haar hoofd op
het stuur van het lachen. Ook de andere twee proestten het uit, terwijl ze de
wedervraag van de man herhaalden. Je zag toch al meteen dat die man niet goed
was! Omdat ze met al dat gelach niet hadden opgelet, bleek even later dat ze
een voetbalveld waren opgereden. Hanna Bosmans was al een keer het veld
rondgereden maar kon de uitgang niet meer vinden. “Zet maar op de stip!”
proestte Hanna Knietel het uit. Het was er drassig. Op een gegeven moment
konden ze niet meer voor- of achteruit. Toen kwam er gelukkig een mannetje het
veld oplopen dat ze de weg naar de RPI konden vragen.
“Als je maar gek genoeg doet kom je er vanzelf,” zei het mannetje. Nu
konden ze helemaal niet meer. Hanna had de voorwielen zo heftig laten draaien
dat ze tot op de bodem van de auto in het voetbalveld zaten en er geen beweging
meer in het stuur was te krijgen. “Lopen jullie ondertussen maar vast met die
borden langs het veld,” zei ze, “de huizen staan hier vlak omheen, aan de
overkant van de straat, en er is altijd wel iemand die kijkt. Toe nou maar.”
Ze hadden leuzen voor op de borden gezocht en die gevonden in de vijftiger,
begin zestiger jaren. Natuurlijk toen, zeiden ze, toen hadden wij ons
hoogtepunt! Eentje was er van Harry Mulisch uit de Haagse Post, die toen nog
het formaat van het Parool nu had. En daarin stond over de breedte van 2
pagina’s: “ Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen lievemoederen aan.” Dus
dat was op het bord geworden: A.M. is een groot schrijver, daar helpt
geen lievemoederen aan. Het andere bord hadden ze van de kaft
van Ik, Jan Cremer. Dat was geworden: Aan de Lange Weg, een
onverbiddelijke bestseller. Met die borden om liepen de Vrouwen de
volgende ochtend door de stoptrein Eindhoven – Den Bosch, waarin ze in Best
waren opgestapt. Ze waren die nacht maar in de auto op het voetbalveld blijven
zitten. Ze gingen in diskussie met de passagiers. Er waren in de trein mensen
die over de Da Vinci Code begonnen. Maar daarmee waren ze bij
de Vrouwen aan het verkeerde adres. “Niet bij ons hoor,” zeggen de Vrouwen,
“bij ons trekt Aan de Lange Weg een lange neus naar al die
boeken, hé dat is een goeie!” Weet je wat de Vrouwen wel een goed
boek vonden? Nou? Hoe God verdween uit Jorwerd van Geert Mak.
Maar die is met zijn laatste boek het ouwe wijf van de literatuur en de
geschiedenis geworden, doet zijn naam eer aan. Nee, dan Het Zwijgen van
Maria Zachea van Judith Koelemeijer. Dat vinden ze wel een voorbeeld,
zeker wat betreft verkoopcijfers. Want nu vergeten we al die boeken, zeggen ze,
en hebben we het over Aan de Lange Weg. Opeens donderen ze
door de trein heen, een luid gepiep en geknars, gegil. Welke gek heeft er aan
de noodrem getrokken? Als ze met bulten en blauwe plekken overeind zijn
gekrabbeld en de trein tot stilstand is gekomen, gaan ze uit het raampje hangen
en kijken naar voren. “Verrek, dat is de bus van onze Harry die daar dwars op
de overweg staat!” “Waar zijn die gekke wijven?” horen ze hun mannen
roepen. “Zeg dat ze naar huis komen!” Ze worden met hun allen een poosje in Den
Bosch vastgezet, verkleed en wel en met de sandwichborden. En de Vrouwen weten
van geen ophouden. Ze hangen de sandwichborden voor de tralies en roepen: “Hé,
Bosschenaren, weten jullie dat Aan de lange Weg ook in het
Noordbrabantsmuseum ligt? Hé, Bossche bollen…” Volgend jaar zijn ze zeker op
het boekenbal, desnoods vertrekken ze gewoon nog een paar weken eerder van
huis. En tegen hun mannen zullen ze zeggen dat ze naar Valkenburg gaan.
——————————
Van HetWerk41, Aan de Lange Weg-special van het (toen nog)maandelijks literairkladschrift van Meurs A.M., 11 maart 2005, werden 150 exemplaren genummerd en gesigneerd.
Buiten Sirenes, een geluidswagen die steeds herhaalt dat men binnen moet blijven en ramen en deuren gesloten houden. De BEUL hanteert vaardig de bijl bij het hakken. De KUNSTENAAR kijkt naar de lucht, snuift, loopt op de BEUL af wanneer deze even stopt. KUNSTENAAR: Weet je wat dat zijn daarbinnen? Zeikerds! Maar levensgevaarlijke zeikerds! Die maken je af met een glimlach. Doen ze zelf niet, láten ze doen. Houden zelf hun handen schoon. Vinden altijd wel iemand die daar intrapt. BEUL: Intrapt? KUNSTENAAR: (van zijn stuk) Heb jij kinderen? BEUL: (verontwaardigd) Kinderen, natuurlijk! Ik negentien kinderen! KUNSTENAAR: (even stil) Als je er zo veel hebt, dan sta je er boven… Maar als je er een of twee hebt, dan trek je je nog aan wat er met ze gebeurt. Mijn vrouw heeft het voor me verzwegen. De trut! Heb jij een vrouw?… Ach ja, nou ja, jij zit er niet mee. Ik heb een meid van zeventien, ik mocht haar nooit hard aanpakken. Nou is ze het huis uit. Verhuisd. Mijn vrouw wist ervan. Voldongen feiten. Alle vrouwen zijn tochtige hoeren, dat zijn het! BEUL: (verontwaardigd) Mijn vrouwen goed, mijn dochters goed! Niet hoeren! (Wil kwaad weer beginnen te hakken) KUNSTENAAR: (haastig) Ach, zo bedoel ik het niet. Bij jullie is dat anders. Goed, goed, natuurlijk jouw dochters goed. BEUL: Vrouwen ook goed! Zonen nog beter. Jij niet zoon? KUNSTENAAR: (afgemat) Ja, ook al goed. Een zoon heb ik ook. Daar is nog niks mee aan de hand. (Stil, windt zich dan weer op) Weet je wat mijn vader met mij deed?… Die bond me vast aan de ladder en gaf me dan met de gloeiende pook! (stil) BEUL: Vader? (stil) KUNSTENAAR: Die ene hè, die met iedereen aangeilt, mannen of vrouwen, als het haar maar uitkomt, die vakbondsbestuurster, die heeft een zoon aan de drugs. Weet je wat ik zou doen? (Haalt een klein zakmesje te voorschijn, maakt een onderhandse, opwaartse kelende beweging) Krrrrst! Afgelopen! (Gaat op de grond zitten, slaat even zijn handen voor zijn gezicht, dan bezwerend) Wij tweeën hebben niks gemeen met die daarbinnen. Wij zijn proletariërs, handarbeiders! BEUL: Gemeen? KUNSTENAAR: O, waar ben ik terechtgekomen! (Slaat opnieuw de handen voor het gezicht.) De BEUL kijkt naar hem, de bijl aan de voet, heft hem dan op, houdt hem even in de lucht en gaat verder met houthakken. (Weer duidelijk de geluidswagen: ‘Wilt u binnen blijven en ramen en deuren gesloten houden.’)
BEUL:
vijfendertig jaar maar ouder uitziend, klein, oosters of Noord-Afrikaans type,
vriendelijk, onschuldig uiterlijk; draagt een baard en mist een voortand;
KUNSTENAAR:
midden vijftig , een wildeman;
INTELLECTUEEL:
tussen de veertig en zestig jaar;
ONDERNEEMSTER:
vijfenveertig jaar, verzorgd uiterlijk, goed geconserveerd;
POLITICUS:
veertig of ouder;
VAKBONDSBESTUURSTER:
achter in de dertig.
KLEDING: ligt alleen voor de BEUL vast. Deze
draagt een te groot zwart pak, dat vooral in de schouders te groot is, een wit
overhemd en een zwarte stropdas. Behalve in de laatste scène, daar draagt hij
een zilvergrijs uniform van bijvoorbeeld een muziekkorps, weer te groot,
vooral in de schouders, met rode epauletten, rode tressen op de borst, een
rode bies rond de pols en op de naad van de broek.
Gespeeld
wordt op 2 locaties:
De
salon: een mooie
kamer van een oud herenhuis; een tafel met 6 stoelen, een salontafeltje met
enkele lage stoelen, een hoge buffetkast.
Buiten: buiten de salon, een neutrale
plaats, bijvoorbeeld vooraan op het toneel, is soms buitenshuis.
Scène
1
Buiten
DE BEUL:
Staat in zijn zwarte pak stokstijf op het toneel, staart
over het publiek heen, doet dan een stap naar voren en zegt als in het
spelletje ‘Wie van de drie’:
Mijn naam is Ahmad.
Ik ben de beul van de Jihad. Ik heb in twee jaar drieduizend hoofden afgehakt.
Doet na enkele ogenblikken een stap terug, na weer enkele
ogenblikken een stap zijwaarts, idem voorwaarts en zegt op andere toon:
Mijn naam is Ahmad,
ik ben de beul van de Jihad, ik heb in twee jaar drieduizend hoofden afgehakt.
Achter hem is geruisloos de KUNSTENAAR opgekomen. De
BEUL maakt dezelfde bewegingen: achterwaarts, zijwaarts en weer voorwaarts,
andere intonatie, vriendelijk:
Mijn naam is Ahmad.
Ik ben de beul van de Jihad, ik heb in twee jaar zo’ n drieduizend hoofden afgehakt.
De KUNSTENAAR verdwijnt schielijk. De BEUL blijft
rechtop, glimlachend naar het publiek kijken.
Scène 2
De salon
Aanwezig
zijn de ONDERNEEMSTER, de INTELLECTUEEL, de POLITICUS en de VAKBONDSBESTUURSTER,
ze houden zich bezig of doen niets.
ONDERNEEMSTER:
Ik vind: je moet je waardigheid behouden, onder alle omstandigheden.
INTELLECTUEEL: Dat vind ik zo goed aan je!
VAKBONDSBESTUURSTER: Wat precies?
ONDERNEEMSTER: Mijn uiterlijk is voor mij erg
belangrijk.
INTELLECTUEEL: Dat bedoel ik nou.
POLITICUS:
Een van de redenen dat ik van mijn vrouw houd, is dat ze zich goed verzorgt.
KUNSTENAAR:
(komt op, hoort nog net het laatste, luchtig)
Welja, als je haar maar goed zit. Weet iemand eigenlijk waarom we hier zijn?
VAKBONDSBESTUURSTER: Hoe is het buiten?
ONDERNEEMSTER:
(keert zich hooghartig naar de KUNSTENAAR) Ja, hoe is het daar?
De
sirene van een politieauto is te horen, men luistert.
KUNSTENAAR: Tot aan het hek prima.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Kunnen we even iets bespreken?
KUNSTENAAR: Voor mijn part, ik haal even
Ahmad erbij.
ONDERNEEMSTER:
Nee, wacht even. (tot de VAKBONDSBESTUURSTER)
Ik weet niet waarover jij het wilt hebben maar… Voor mij is het duidelijk
waarom WIJ hier zijn… Er zijn daarbuiten wat vooraanstaande mensen gegijzeld
–
KUNSTENAAR: Gegijzeld? Er zijn er al veertien
doodgeschoten!
ONDERNEEMSTER:
Nou goed. Hierbinnen zijn een politicus, een intellectueel, een vakbondsbestuurster,
een kunstenaar en een onderneemster. Het is duidelijk: de belangrijkste lagen
van de maatschappij zijn vertegenwoordigd. Wij vormen een soort schaduw-élite.
Men heeft ons in veiligheid willen brengen.
KUNSTENAAR:
Laat mij er even buiten, wil je, met je élite!
POLITICUS:
Nou goed, ze wisten natuurlijk niet welk type kunstenaar… Maar inderdaad, het
principe zie ik nu ook.
INTELLECTUEEL:
We kunnen niet allemaal hetzelfde zijn.
ONDERNEEMSTER:
Okay, we zijn het praktisch eens… Maar wat doet die… eh… gastarbeider
hier dan?
KUNSTENAAR:
Ik zal hem even roepen, dan vraagt u ’t hem zelf.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Ik geloof dat u ons bewust niet wilt begrijpen.
De BEUL komt op met een dienblad waarop theepot en
kopjes, hij lacht en knikt terwijl hij de thee serveert.
KUNSTENAAR:
(spottend) Heeft er nog iemand vragen?
Men
drinkt zwijgend de thee.
Scène 3
Buiten,
alleen de KUNSTENAAR en de BEUL.
KUNSTENAAR:
(enthousiast) Jullie eten toch ook
rijst daarginds hè?
BEUL: Rijst, ja!
KUNSTENAAR:
Nou, dat bedoel ik. Ik zal voor jou eens een lekker maaltje maken! Doe ik er
flink wat knoflook in. Lust je dat?
BEUL:
(kijkt rond, fluistert) Lekkerrr! Ik elke dag… drie rauwe knoflookbollen
eten. Jij weten?
KUNSTENAAR:
Ja, dat wist ik. (gedreven) Soep maak
ik ook voor je. Maar dan echte hollandse, met prei, selder, peterselie,
wortels, uien… Wij begrijpen elkaar.
BEUL:
(ook enthousiast) Ik voor jou maken
tarwekoek met schapevlees!
KUNSTENAAR:
Daar gaat het nou niet om maar… Hij luistert naar het schieten in de verte.
Scène 4
De salon, behalve de BEUL is iedereen op, men zit aan
een gedekte tafel.
ONDERNEEMSTER:
(tot VAKBONDSBESTUURSTER) Ik heb
nooit tijd gehad om een gezin te stichten.
INTELLECTUEEL: Een gezin is ook niet alles.
KUNSTENAAR:
(in een plotselinge woede-uitval tegen de
VAKBONDSBESTUURSTER) Als ík een zoon aan de drugs had, metselde ik een cel
en zette hem 3 maanden op water en brood, tot hij er vanaf was! (voor zich uit, nadenkend) Ik maakte de
muren wel af met rubber, dat-ie zich niet kon bezeren.
De anderen kijken naar de KUNSTENAAR en de geschrokken
VAKBONDSBESTUURSTER, stilte.
ONDERNEEMSTER:
(tot VAKBONDSBESTUURSTER) Ik vind dat
je haar nu echt héél goed zit, je ziet er nu héél mooi uit. (tot de POLITICUS) Vind je ook niet?
POLITICUS
glimlacht en knikt verlegen en kijkt dan naar de INTELLECTUEEL.
INTELLECTUEEL: Het verblijf hier doet ons
goed.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(heftig tot KUNSTENAAR die zich zit te
ergeren) Jij hebt met hem gepraat hè? (Kijkt
naar de deur.)
KUNSTENAAR:
(barst los) Godverdomme, er is niet
één vrouw die deugt! Tochtige hoeren, dat zijn het! Voor een gewone hoer heb ik
respect, die doen het voor het geld, ze hebben gelijk en weten je nog op te
beuren, maar –
De BEUL
komt op met een schaal, hij bedient.
ONDERNEEMSTER:
(zacht tot VAKBONDSBESTUURSTER)
Verstaat hij eigenlijk ABN?
Scène 5
Buiten
De BEUL
alleen op, hij beoefent een soort balletgymnastiek, waarin we een gestileerde
onthoofding kunnen herkennen. Hij speelt afwisselend voor slachtoffer en voor
beul, steeds opnieuw. Terwijl hij bezig is komt achter hem ongemerkt de
POLITICUS op.
POLITICUS:
(ogenschijnlijk tegen niemand speciaal)
Elke maatschappij heeft mensen nodig die het moeilijke werk opknappen.
De BEUL verstart, staat zeer gespannen zonder de
POLITICUS aan te kijken, stil, de POLITICUS geeft een draai aan zijn betoog.
Wij in dit land
hebben de weg van de minste weerstand gekozen, wij hebben duizenden arbeiders
van buiten gehaald.
De BEUL ontspant, stilte, de POLITICUS kijkt tersluiks
naar de BEUL, probeert opnieuw.
Elke machthebber
heeft een rechterhand nodig die zijn macht voor hem handhaaft. Dat moet een
sterke figuur zijn, niet bang voor vuile handen.
De BEUL, weer zeer gespannen, bekijkt hem wantrouwend,
werpt een steelse blik op zijn eigen handen. Dan gaat hij heel dichtbij de
POLITICUS staan, zijn gezicht bijna tegen het zijne, kijkt hem zo onderzoekend
in zijn gezicht. De POLITICUS houdt het niet uit, hij draait zich om, brengt
een hand naar zijn voorhoofd.
Wat ik zeggen wou…
ik doe zelf ook aan sport.
Scène 6
De salon
Alle
personages op behalve de KUNSTENAAR; de BEUL ruimt op, stoft af, de rest damt,
leest of doet niets.
INTELLECTUEEL:
(damt met POLITICUS) Jij damt goed,
beter dan ik.
POLITICUS:
(volgt met zijn ogen de BEUL) Ja, ik
heb het spel door.
ONDERNEEMSTER:
(bekijkt in 2 spiegels haar nek) Een
juiste houding van de hals is alles, voorkomt een onderkin. (tot de VAKBONDSBESTUURSTER) Jij hoeft je
daar geen zorgen om te maken.
POLITICUS:
(kijkt van de ONDERNEEMSTER naar de BEUL
en vice versa) Mijn broer is een bekend journalist – (kijkt onder de tafel, dan naar de INTELLECTUEEL die tegen hem
glimlacht, gaat wat achteruit zitten)
Misschien dat die –
INTELLECTUEEL:
Waarom ben je getrouwd? (blijft POLITICUS
enkele seconden glimlachend aankijken) …Ik bedoel, wanneer ben je
getrouwd?
POLITICUS:
O, een aantal jaren geleden. Hoezo? Waar was ik? Mijn broer weet misschien wat
meer over de situatie. (kijkt weer naar
de BEUL die vriendelijk aanrommelt)
VAKBONDSBESTUURSTER:(
langs ONDERNEEMSTER heen tot POLITICUS)
Ja, we moeten de zaken eens op een rijtje zetten.
ONDERNEEMSTER:
Vergeet die zoon van je nu eens even.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(fel) Dit heeft met mijn zoon niets
te maken!
ONDERNEEMSTER:
(sussend) Pardon, neem me niet
kwalijk. (dan opgewekt, bewonderend)
Jij hebt kinderen en je figuur heeft er totaal niet onder geleden.
KUNSTENAAR:
(komt op, luid) Er is gif ontsnapt
uit een chemische fabriek. Er zijn duizenden doden. Het is ver hiervandaan,
maar we moeten toch ramen en deuren dichthouden.
Stilte, waarin sirenes zijn te horen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Het is kil hier, ik heb kippevel. (Pakt
een spiegel uit de hand van de ONDERNEEMSTER en bekijkt haar verontruste gezicht)
INTELLECTUEEL:
We zouden wat hout voor de haard moeten hakken.
De BEUL kijkt naar de INTELLECTUEEL, knikt vriendelijk en
gaat dan af, de POLITICUS volgt hem met zijn ogen en voelt aan zijn nek, de
KUNSTENAAR kijkt beurtelings naar de POLITICUS en naar de plaats waar de BEUL
is verdwenen
POLITICUS: We moeten nu –
KUNSTENAAR:
Ik ga hem even helpen. (Gaat achter de
BEUL aan)
Scène 7
De salon
Iedereen
op, behalve de BEUL en de KUNSTENAAR. Er is nog meer lawaai, schoten, sirenes,
vliegtuigen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Laten we snel spijkers met koppen slaan!
ONDERNEEMSTER:
Je bent aanbiddelijk met die opgewonden kleur. Maar goed, wie weet er meer
over onze gastarbeider?
VAKBONDSBESTUURSTER:
De kunstenaar praat regelmatig met hem. Met mij heeft hij nog geen woord
gewisseld. Ik heb nochtans heel wat gastarbeiders –
POLITICUS:
Je zegt het goed: spijkers mèt koppen. En zonder als het aan degenen ligt die
ons hebben opgesloten met die gastarbeider, zoals u zegt.
KUNSTENAAR:
(komt luidruchtig op) Ik zou wel eens
stevig willen neuken, heb drie weken niks gehad!
De POLITICUS en de INTELLECTUEEL kijken van de KUNSTENAAR
naar de ONDERNEEMSTER en de VAKBONDSBESTUURSTER, die geschrokken reageren.
POLITICUS:
Moest je daarvoor hém meekrijgen… om hier een paar vrouwen te kunnen –
KUNSTENAAR:
(luistert niet) Maar ik zou niet
weten met wie hier!
ONDERNEEMSTER en VAKBONDSBESTUURSTER ontspannen, stil,
lawaai van buiten.
POLITICUS:
(tot KUNSTENAAR) Je hebt hem zeker
ook zijn portie beloofd hè? Een beschaafde vrouw is eens wat anders dan zo’n
turken- of marokkanenhoer en met vijftig in de rij!
KUNSTENAAR:
(besteedt geen aandacht aan de POLITICUS,
op serieuze toon) Er is oorlog tussen Noord en Zuid. Men is bang dat Japan
samen met China de kant van het Zuiden zal kiezen. Rusland doet mee met het
Zuiden, de Arabische landen hebben nog niet gekozen maar neigen naar het arme
Zuiden.
ONDERNEEMSTER: Jij altijd met je ‘nieuws’!
POLITICUS:
(opgewonden) We zitten in de val! (tot de KUNSTENAAR) En jij speelt met hem
onder één hoedje!
De KUNSTENAAR loopt schouderophalend van hem weg, de
POLITICUS loopt achter hem aan en slaat hem onhandig met een voorwerp op zijn
achterhoofd/schouder, ze vechten.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(buiten zichzelf) Maak hem af, maak
hem af!
De BEUL
komt op en haalt haastig de vechtenden uit elkaar. Het geluid van buiten,
sirenes, schoten, zwelt weer aan.
Scène 8
Buiten
Sirenes,
een geluidswagen die steeds herhaalt dat men binnen moet blijven en ramen en
deuren gesloten houden. De BEUL hanteert vaardig de bijl bij het hakken. De KUNSTENAAR
kijkt naar de lucht, snuift, loopt op de BEUL af wanneer deze even stopt.
KUNSTENAAR:
Weet je wat dat zijn daarbinnen? Zeikerds! Maar levensgevaarlijke zeikerds!
Die maken je af met een glimlach. Doen ze zelf niet, láten ze doen. Houden zelf
hun handen schoon. Vinden altijd wel iemand die daar intrapt.
BEUL:
Intrapt?
KUNSTENAAR:
(van zijn stuk) Heb jij kinderen?
BEUL:
(verontwaardigd) Kinderen,
natuurlijk! Ik negentien kinderen!
KUNSTENAAR:
(even stil) Als je er zo veel hebt,
dan sta je er boven… Maar als je er een of twee hebt, dan trek je je nog aan
wat er met ze gebeurt. Mijn vrouw heeft het voor me verzwegen. De trut! Heb jij
een vrouw?… Ach ja, nou ja, jij zit er niet mee. Ik heb een meid van
zeventien, ik mocht haar nooit hard aanpakken. Nou is ze het huis uit.
Verhuisd. Mijn vrouw wist ervan. Voldongen feiten. Alle vrouwen zijn tochtige
hoeren, dat zijn het!
BEUL:
(verontwaardigd) Mijn vrouwen goed,
mijn dochters goed! Niet hoeren! (Wil
kwaad weer beginnen te hakken)
KUNSTENAAR:
(haastig) Ach, zo bedoel ik het niet.
Bij jullie is dat anders. Goed, goed, natuurlijk jouw dochters goed.
BEUL:
Vrouwen ook goed! Zonen nog beter. Jij niet zoon?
KUNSTENAAR:
(afgemat) Ja, ook al goed. Een zoon
heb ik ook. Daar is nog niks mee aan de hand.
Stil, windt zich dan weer op
Weet je wat mijn
vader met mij deed?… Die bond me vast aan de ladder en gaf me dan met de
gloeiende pook! (stil)
BEUL:
Vader? (stil)
KUNSTENAAR:
Die ene hè, die met iedereen aangeilt, mannen of vrouwen, als het haar maar
uitkomt, die vakbondsbestuurster, die heeft een zoon aan de drugs. Weet je wat
ik zou doen?
Haalt een klein zakmesje te voorschijn, maakt een onderhandse,
opwaartse kelende beweging
Krrrrst! Afgelopen!
Gaat op de grond zitten, slaat even zijn handen voor zijn
gezicht, dan bezwerend
Wij tweeën hebben
niks gemeen met die daarbinnen. Wij zijn proletariërs, handarbeiders!
BEUL:
Gemeen?
KUNSTENAAR:
O, waar ben ik terechtgekomen! (Slaat
opnieuw de handen voor het gezicht.)
De BEUL kijkt naar hem, de bijl aan de voet, heft hem dan
op, houdt hem even in de lucht en gaat verder met houthakken. Weer duidelijk de
geluidswagen: ‘Wilt u binnen blijven en ramen en deuren gesloten houden.’
Scène 9
De salon
Iedereen
op, de BEUL is bezig.
ONDERNEEMSTER:
Een beschaafd iemand kan veel doen zonder dat het direct storend is.
Beschaving, daar gaat het om. (Stil)
(Voor zich uit) Ik heb vaak voor heel moeilijke beslissingen
gestaan.
Wendt zich parmantig tot de VAKBONDSBESTUURSTER. Deze
reageert geïnteresseerder dan tevoren.
We kregen een
aanvraag voor zeer geavanceerde richtapparatuur voor geleide wapens. Hoewel een
handelaar als bemiddelaar optrad, wisten wij dat het was voor één van de
oorlogvoerende partijen in het Oosten. Het was nog voor ze zich verenigd hadden
tegen het Noorden.
Legt haar hand op de arm van de VAKBONDSBESTUURSTER.
Onze apparatuur zou
de ene partij geweldig in het voordeel brengen. Wij konden dat niet voor
onszelf verantwoorden.
De KUNSTENAAR begint geïrriteerd op en neer te lopen, de
BEUL stopt met rommelen om beter te kunnen luisteren
We hebben bedenktijd gevraagd en in het
geheim contact gezocht met de andere partij. Pas toen we met deze ook een
contract hadden, hebben we geleverd aan de eerste.
Toen kort daarop een stad volledig werd
verwoest, wisten we dat onze apparatuur goed was. En zeker toen er aan de
andere kant hetzelfde gebeurde.
(Nadenkend) Het blijft moeilijk…
zo’n direct verband tussen jouw
beslissing en duizenden doden.
De BEUL gaat af, stil, de VAKBONDSBESTUURSTER luistert
naar zijn voetstappen boven hen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Hij is de bedden aan het doen.
Stil, tikt koket op de hand van de ONDERNEEMSTER.
Die doden zouden toch
gevallen zijn, het had alleen wat
langer geduurd. En vergeet niet: gebrek aan werkgelegenheid kost ook
mensenlevens!
Stil, ze pakt het gezicht van de ONDERNEEMSTER in haar
handen.
Hij komt ook van die
kant vandaan! Zag je hoe hij luisterde? Hij is hier om wraak te nemen!
KUNSTENAAR:
(is woedend voor de ONDERNEEMSTER komen staan)
Weet je wat ze jou moesten doen? Ze moesten jou met je kut op zo’n ‘geleid wapen’
zetten! Met je verhalen! Waarom kom je er niet gewoon voor uit dat je haar wil
neuken!
ONDERNEEMSTER:
Je bent een vreselijk banaal en onbeschoft iemand.
KUNSTENAAR:
Weet je zeker dat je niet ‘onbeschaafd’ bedoeld?
Scène 10
De salon
Iedereen
op, de bekende achtergrondgeluiden van buiten.
INTELLECTUEEL:
(tot de POLITICUS) Heb jij wel eens
iemand gedood?
POLITICUS:
Niet direct.
INTELLECTUEEL:
Hoe bedoel je?
POLITICUS:
Eigenlijk niet, niet direct, bedoel ik.
INTELLECTUEEL:
Oh. (stil, nadenkend) Doden geeft je
macht over een ander.
ONDERNEEMSTER:
(terwijl ze met haar uiterlijk bezig is,
op aanstellerige toon) Het loopt helemaal uit de hand. Er is geen gezag
meer. Het gepeupel neemt de macht over. Het einde van onze beschaving.
INTELLECTUEEL:
Tuttut, zo ver zou ik nu ook niet willen gaan.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Tja, wat is gepeupel? Ik heb zelf ook nog als arbeidster gewerkt, inpakster bij
Van Nelle. Waren ook veel gastarbeiders. Misschien vergissen we ons in die van
ons.
De BEUL die bezig was keert zich naar haar toe, zij
glimlacht tegen hem
Het lijkt me wel een
aardige man. En hij is niet lelijk ook. (Ze
steekt haar borst vooruit.)
ONDERNEEMSTER:
Waar jij mee bezig bent! Je gedraagt je of je weer bij Van Nelle werkt!
KUNSTENAAR:
Een tochtige hoer, dat is het.
ONDERNEEMSTER:
(wijst met de zijkant van haar hoofd naar
de KUNSTENAAR) Nou ja, bij die was zelfs geen vernisje beschaving dat kon
verdwijnen.
INTELLECTUEEL:
Zien jullie nou niet in dat we elkaar juist nodig hebben?
POLITICUS:
Elkaar?
INTELLECTUEEL:
(tot de POLITICUS) We moeten iets bedenken. Daar ben jij vast
handig in.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(springt voor de BEUL, half op zijn
engels) Surprise, surprise! Telefoon voor you!
De BEUL kijkt haar verwonderd aan
Telefoon! Ringring!
Jij begrijpen?
(Ze gaat weer zitten, theatraal) Weer niet gelukt!
BEUL:
Ik met jullie moet praat, morgenavond.
Men kijkt hem geschrokken aan.
Scène
11
Buiten
De
bekende geluiden, de BEUL is hout aan het hakken, de KUNSTENAAR loopt
opgewonden heen en weer, gaat dan op de BEUL af, vraagt de bijl en hakt er
verwoed op los, dan steunt hij hijgend op de bijl, kijkt smekend de BEUL aan.
KUNSTENAAR:
Maak er alstublieft een eind aan! Ruim ze op! Wil je dat voor me doen?
Ik heb nog nooit zo’n
doortrapt zooitje bij elkaar gezien.
Doe het niet voor
mij, doe het voor de mensheid!
Daarna mag je mij ook
te grazen nemen. Als je dat wilt, als je dat moet.
Maar laat me eerst
zien dat die anderen eraan zijn, dat gerechtigheid is geschied!
Doe je het? Doe je het?
De BEUL
staart hem aan, wendt dan zwijgend het hoofd af.
Scène
12
De salon
Iedereen
op, behalve de BEUL. De ONDERNEEMSTER zit aan tafel, de KUNSTENAAR in een
fauteuil. Schoten, sirenes, vliegtuigen, ontploffingen, het licht in huis
knippert nu ook.
ONDERNEEMSTER:
Geen telefoon, het licht doet het nog nauwelijks… Waar zijn we hier
eigenlijk! (gedecideerd, op
geaffecteerde toon) Ik zeg niet graag dit soort dingen, maar ik vrees dat
we iets tegen hem moeten ondernemen. Hoe
we hier uit komen en hoe het daarbuiten is, zien we dán wel weer. Ik zeg er
meteen bij dat ik mezelf niet tot zoiets in staat acht.
Bekijkt uitgebreid haar hals in een spiegel.
We zullen hem voor
moeten zijn. Hoewel, zou iemand iets tegen deze goed geconserveerde hals kunnen
ondernemen?
Kijkt glimlachend met haar hoofd schuin en gestrekte hals naar de
KUNSTENAAR. Die kijkt haar woedend aan.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(duikt neer bij de KUNSTENAAR)
Luister, we hebben meer met elkaar gemeen dan je wilt toegeven. Ik heb een zoon
aan de drugs en jij hebt een dochter die het huis uit is gevlucht.
KUNSTENAAR:
(springt woedend op) Dat gaat jou
geen moer aan! Wij hebben niks met elkaar te maken! Ik ben geen hoer!
POLITICUS:
We weten natuurlijk niet wat jij met je dochter hebt uitgehaald.
INTELLECTUEEL:
(haastig) Waar is de…eh… Ahmad
eigenlijk?
ONDERNEEMSTER:
(luchtig) Die rust, die heeft straks
werk te doen.
POLITICUS:
Iemand zou hem in zijn slaap kunnen – .
VAKBONDSBESTUURSTER:
Maar jij heet vast geen ‘iemand’.
Keert zich weer naar de KUNSTENAAR.
POLITICUS:
Ik ben nooit mijn verantwoordelijkheden uit de weg gegaan.
INTELLECTUEEL:
(voor zich uit) Ik heb één keer iemand
dood laten gaan. Ik was er niet verantwoordelijk voor, ik hoefde het niet te
weten, maar ik wist het. Ik had in kunnen grijpen, maar ik heb het niet gedaan.
Stilte, waarin de geluiden van buiten duidelijk zijn te
horen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
(geeft het niet op bij de KUNSTENAAR die
weer is gaan zitten) Ik ben ook maar een
gewoon mens, ik heb je toch verteld van Van Nelle! Ik ben niet
een van hen! Eigenlijk horen jij, hij en ik bij elkaar.
POLITICUS:
(wil indruk maken) Toen ik eenmaal
had besloten: er moet ingegrepen worden, wist ik dat er doden zouden vallen bij
de gijzelaars. (wacht) Toch is dat
beter, politiek gezien, dan één dode die het vliegtuig of de trein wordt
uitgegooid, terwijl jij machteloos toeziet. (wacht) Daar wordt de kiezer woedend om. (wacht) Het was verkiezingstijd en het heeft ons inderdaad een vijftien
zetels extra opgeleverd. (wacht) Je
moet er toch vanuit gaan dat jij zoiets het beste op kunt knappen, en dat als
jij de macht verliest het nog erger is voor de situatie.
KUNSTENAAR:
(droog) Vijftien zetels. Iets meer
dan één dode per zetel. Niet eens zo heel slecht.
INTELLECTUEEL:
(voor het eerst geïrriteerd tot POLITICUS)
Daar hebben we nu allemaal niks aan. Hier maak je weinig indruk. Je slaat nog
geen deuk in een pakje boter. Als je wat wilt bekennen, vertel dan liever
waarom je bent getrouwd.
POLITICUS:
(Ontwijkend, verwaand) Ik ga er
vanuit dat mijn carrière ook nuttig is voor de maatschappij. Anders had ik er
niet aan moeten beginnen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Zeg, hebben jullie een onderonsje? Ga effe samen de gang op en pak mekaar effe
lekker.Toe zeg!
ONDERNEEMSTER:
(opeens scherp) Er gaat niemand de
gang op!
Stilte.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Het is toch zo duidelijk als wat!
(Maakt een wanhopig gebaar naar de KUNSTENAAR) Al die verhalen
eromheen zetten geen zoden aan de dijk.
(tot de POLITICUS) Doe jij dan iets! Kom er eindelijk voor uit wat
je bent!
(tot de INTELLECTUEEL) Of jij!
Ze probeert de kamer uit te glippen.
POLITICUS
(pakt haar vast) Waar ga jij naartoe?
Neenee, jij gaat niet boven met hém op bed liggen!
VAKBONDSBESTUURSTER:
(schreeuwt) Nee, dat zou je liever
zelf doen!
Stilte, geluiden van buiten
ONDERNEEMSTER:
(opvallend kalm, tot de KUNSTENAAR)
Wat verdien je eigenlijk zo met die schilderijen?…
Stilte
KUNSTENAAR:
(spottend) Een gewoon klein mannetje
met een bijl maakt er abrupt een eind aan. Afgelopen met de elite!
VAKBONDSBESTUURSTER:
(geleidelijk aan meer beheerst maar ook
meer verontwaardigd) Laten we elkaar geen mietje noemen! Ik geef tenminste
toe dat in mijn pakket een kerncentrale, een chemische fabriek en een
wapenfabriek zit.
(richt zich tot de INTELLECTUEEL) Al doe je dan halfzacht, jij bent ook niet zo’n lekker
jong. Die ene dode waar je van verteld hebt, dat is maar om af te leiden!
Stilte, geluiden van buiten.
KUNSTENAAR:
(smalend) Afgelopen! Kop eraf! Een
klein beultje maakt er gewoon een eind aan… Ik heb meer gedaan dan alleen
schilderijen maken, ik heb gelééfd! Dat pakken ze mij niet af!
Iedereen staart voor zich uit, een straaljager of een
projectiel giert laag over.
Scène
13
De salon, niemand op,
gestommel, voetstappen achter de coulissen.
ONDERNEEMSTER:
(achter de coulissen) Vooruit, naar
binnen! (komt op, terwijl ze met de bijl
de VAKBONDSBESTUURSTER voor zich uit duwt) Zo, ga daar staan. Hier. (Duwt de VAKBONDSBESTUURSTER de bijl in
handen) Jij bent em.
De POLITICUS en INTELLECTUEEL zijn nieuwsgierig na hen
opgekomen.
De voorstelling kan
beginnen. (op autoritaire toon) En we
doen allemaal mee, begrepen!
De ONDERNEEMSTER kijkt de anderen een voor een dwingend
aan, begint dan heupwiegend, haar rok tot boven de knie geheven over het toneel
te wandelen, bootst op aanstellerige toon de VAKBONDSBESTUURSTER na, terwijl
ze doet alsof deze de BEUL is.
Weet je, lief beultje
van me, ik ben gespecialiseerd in gastarbeiders. Honderden heb ik er geholpen,
ben ik er van dienst geweest.
Alles weet ik van
jullie, jullie culturen, jullie godsdiensten. Meters boeken heb ik over
jullie, de heilige Koran en de Bhagavadgita in het middelpunt. (Staat stil, laat haar rok los, stil)
Maar ach, ik was niet
altijd vakbondsbestuurster.
Ze wacht even, steekt haar linkervuist in de lucht,
marcheert.
Leve de
strijdcomite’s! Weg met de reformistische vakbondsleiding! Verkocht aan het
kapitaal! Denk aan het vakbondstientje, het vakbondsgeeltje, het vakbondsgroeneruggetje!
Complot om samen met de regering de arbeidersklasse eronder te houden! De
crisis nadert! ( marcheert met grote
passen) De crisis nadert! Zelf het heft in handen nemen! Strijdcomite’s
op de bedrijven! Arbeidersmacht, weet je
wel, arbeidersmacht!
Ze laat haar vuist zakken, richt zich op zogenaamd bezwerende
toon tot de VAKBONDSBESTUURSTER.
Ik weet wat
VOLKSVERZET is. Ben nog gearresteerd bij rellen in de haven. Foto heeft in de
Haagse Post gestaan. Weet je niet meer? Ah, dat artikel heeft jullie geheime
dienst vast ergens liggen.
Stil, neemt andere houding aan, snikkend.
Ik moet bekennen dat
ik mijn zoon niet van de drugs heb kunnen houden. (Huilend) Ik beken, ik ben schuldig. Ik heb mijn zoon niet van de
drugs af kunnen houden
Werpt zich geknield
aan de voeten van de VAKBONDSBESTUURSTER maar graait ondertussen naar haar
borsten, haar kruis.
Ik ben schuldig, ik
beken, lieve beul. Zal ik je pijpen? Ik pijp je de hemel in! Stenig me! Werp
jij die zonder zonde bent de eerste steen!
De VAKBONDSBESTUURSTER maakt een dreigend gebaar met de
bijl, trekt dan de ONDERNEEMSTER overeind en duwt haar de bijl in de hand.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Zo is het genoeg. Nu jij. Nu ben jij aan de beurt. Nee, blijf staan. (Vermant zich, dan op de toon van een
kinderversje) Beste beul, moet je horen. Ik ben een zeer bruikbaar iemand.
Ik weet hoe dingen werken. Samen met jullie Islam laat ik jullie economie over
de wereld gaan. Ben een echte ouderwetse zendeling. In no time liggen ze hier
allemaal richting Mekka. Niks geen recht op vloeken tegenover recht op bidden.
Alleen bidden moet!
Staar je toch niet
blind op die kunstenaar!
Weet je trouwens wat
een kunstenaar en een ondernemer gemeen hebben? … Dat ze allebei iets BLIJVENDS
willen maken.
INTELLECTUEEL:
(tot POLITICUS) Hoezo iets ‘blijvends’?
Een ondernemer iets ‘blijvends’? Een ‘blijvende’ bom?
VAKBONDSBESTUURSTER:
(schenkt alleen aandacht aan de
ONDERNEEMSTER) Je kunt me vertrouwen. Ik ben pro het gewone volk. Toen ik
jong was, was ik lid van de VVGO.
POLITICUS:
(tot INTELLECTUEEL, lachen onderdrukkend)
De VVGO? Vast een damesvoetbalclub. Vrouwen Vooruit Ga Onder? Nee, Vrouwen Vooruit
Ga Omhoog?
VAKBONDSBESTUURSTER:
Weet je wel, de Vereniging Van Goede Ondernemers!
INTELLECTUEEL:
(tot POLITICUS) Goede ondernemers?…
De goede ondernemer? De goede moordenaar?
VAKBONDSBESTUURSTER:
Ondeugend hè? Ben er nog het ouderlijk huis voor uitgegooid. Vertederend,
niet? Smelt je niet helemaal weg? Ondernemen hoeft niet slecht te zijn, zeiden
we, ondernemen kan goed zijn. Een vermogen verwerven als middel tot sociale
experimenten. Maar pappie en mammie zagen dat niet zo. Ach, die waren wat ouderwets.
Wij zagen een onderneming als strijdorganisatie. Alles en iedereen noemde
zich toen zo. De vakbond, de kerk, de boerenbond en de hoerenbond. (stil)
Is ’t een probleem
dat ik een vrouw ben? Ja, dat begrijp ik, in jouw wereldbeschouwing. Maar de
helft van dat probleem kan ik zo oplossen. Ik val geen mannen lastig, val niet
op mannen. Hoewel, als jij, beultje van me… voor jou zou ik misschien mijn
best willen doen.
ONDERNEEMSTER:
Ho! Stoppen! Nou de anderen.
POLITICUS:
(probeert lacherig te doen) De VVGO!
ONDERNEEMSTER
: (tot POLITICUS) Hier, kom op! (steekt
de bijl in zijn richting) Doe het maar. Dat wordt toch niks meer tussen
jullie.
POLITICUS:
Maakt een bange indruk, kijkt naar de INTELLECTUEEL, dan
weer naar de ONDERNEEMSTER, duwt vlug de INTELLECTUEEL de bijl in handen, praat
opeens snel.
Ik heb verantwoording
durven nemen in deze maatschappij. Ik heb poli – Nee (maakt met kruisende handen een afkappende beweging alsof er een camera
is).Opnieuw. (Op gemaakte toon)
Ik ben een man van de wetenschap. Jullie hebben mensen zoals ik nodig voor de
ontwikkeling van jullie land. Ik ben progressief, ik ben tolerant. Ben het
altijd geweest, zal het altijd zijn. Wij, progressieve intellectuelen uit de
middenklasse, plegen individueel klasseverraad, om solidair te zijn met de
arbeidersklasse.
Was lid van de Bond
van Wetenschappelijke Arbeiders, de BWA. Arbeiders, gastarbeiders… (roept plechtig uit) Arbeiders van alle
landen…! (stil)
Van mij mag alles. Ik
ben niet zoals die anderen hier. Ik ben niet gecorrumpeerd. Ik hoef mijn
verleden niet te verbergen. Mijn verleden, heden en toekomst één rechte lijn!
Nooit geloofd in
waardevrije wetenschap en doe het ook nu niet. Mijn onderzoek wordt betaald
door het bedrijfsleven, natuurlijk! Maar ik zal er niet één kritische noot
voor laten. Ik gebruik het, het bedrijfsleven. Niet andersom. Dat is het
verschil tussen mij en de anderen hier. Neem me niet kwalijk dat ik het zeg,
sympathieke beul, maar ik ben gewoon een beter mens. Sterker, zij deugen niet
en ik wel. Ik ben fundamentalistisch betrouwbaar. Als je een keuze moet maken
– wat Allah verhoede, want elk leven is mij heilig – moet het niet moeilijk
voor u zijn. Laat gewoon de beste mens in leven. Tenzij men van mij vraagt me
op te offeren. Dan zal ik niet aarzelen, want zo ben ik. In dat geval vraag ik
slechts één gunst. Laat me één keer de politicus mogen –
INTELLECTUEEL:
Verrader! Tot op het laatst ben je niet rechtuit. Met je politieke
verantwoordelijkheid! Politiek profijt!
ONDERNEEMSTER
en VAKBONDSBESTUURSTER: Boeoeoeh! In je rol! In je rol!
Als Rode Jeugd bereid
ik me voor op een harde en gewelddadige strijd.
Als Rode Jeugd school
ik me in Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao Tse Toeng.
Als Rode Jeugd stel
ik me ten alle tijde in dienst van het volk.
Als Rode Jeugd leg ik
bij arrestatie geen verklaring af tegenover mijn politieke tegenstanders.
Als Rode Jeugd
ondersteun ik alle acties tegen het kapitalisme, ik distanciëer me niet van
stenen- of bommengooiers, parkeermeteruitrukkers of hoe het volk nog meer mag
heten ten tijde van acties.
Als Rode Jeugd ben ik
in voortdurende oorlog met het kapitaal.
Als Rode Jeugd test
ik andere Rode Jeugd door deze bij de politie aan te geven.
(begint heen en weer te marcheren)
Ik heb de handschoen
opgenomen. Er ligt een lange, gevaarlijke weg voor me. Maar gewapend met de gedachten
van Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao Tse Toeng, en daadwerkelijk gesteund
door het proletariaat, zal de vernietiging van het kapitalisme een onafwendbaar
gebeuren zijn.
(staat stram, vuist omhoog) Alle macht aan het volk!
(weer marcherend) Als stadsguerillero ben ik getypeerd door moed en
besluitvaardigheid, sluwheid en voorzichtigheid. Ik moet goed kunnen schieten.
(stram, vuist omhoog) Lang leve voorzitter Mao!
(in richting van POLITICUS, met knarsende tanden) Wij zullen niet
aarzelen deze fascistische pestrat te liquideren!
Beheers de straat!
Bombardeer de
hoofdkwartieren!
Durf te strijden,
durf te overwinnen!
Geweld nu! (pakt bijl uit handen van POLITICUS, doet
alsof hij ermee slaat, duwt de bijl terug )
Betaal ze met gelijke
munt! Vernietig hun huis zoals zij het jouwe vernielen! (met overslaande stem) Verniel hun patserige auto die betaald is van
jouw centen! Bedreig ze in hun bestaan, zoals ze jou bedreigen door hoge huren
en verschrikkelijke leefomstandigheden. Met ratten praat je niet, die trap je
dood! Rook ze uit hun holen! Alle macht aan het volk!
Richt zich nu tot POLITICUS
Jullie zijn het
platteland van de wereld. Jullie omsingelen de steden, het westen, het centrum
van het imperialisme. Door onze activiteiten hier dwingen we de imperialisten
zich op een tweede, binnenlands front te richten. (zingend) Binnenlands front! Binnenlands front. (loopt achter de POLITICUS langs, slaat tegen
zijn billen) Lekkere kont!
Schakelt over, doet alsof hij zijn broek opent.
Hier, beul, de
splinters van mijn verleden hangen nog in mijn ballen. Een test met een
handgranaat, weet je wel. Het beschadigen van onze eigen ballen ging ons beter
af dan die van de klassetegenstander. Onze bommen waren niet zo indrukwekkend.
Wij waren lang geen RAF of Rode Brigades. Misschien maar goed ook. (opgewekt) Misschien ben ik daarom toch
nog goed terechtgekomen. (stil)
ONDERNEEMSTER
en VAKBONDSBESTUURSTER: (roepend)
Afdeling bekentenis! Camera loopt.
INTELLECTUEEL:
(jankend) Voor het front van het volk
en voor deze camera moet ik bekennen dat ik mijn ware liefde ontrouw ben
geweest. Terwille van mijn politieke carrière ben ik in het huwelijk getreden.
Ik heb 2 mannen ongelukkig gemaakt, degene die van mij hield en van wie ik hield, en
mijzelf. Huhuhuhuhu!
De BEUL en de KUNSTENAAR zijn opgekomen en zien het
schouwspel aan.
ONDERNEEMSTER:
(wijzend op BEUL en KUNSTENAAR) Hé,
de voorstelling in de kleine zaal is ook afgelopen.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Daar hebben we de vertegenwoordiger van de BBA.
ONDERNEEMSTER:
De BBA? Is dat geen busonderneming? Toettoet!
VAKBONDSBESTUURSTER:
De Bond van Beeldende Arbeiders. Jawel!
POLITICUS:
En de BBB is er ook! De Bond van Beulende Beulen! (de vier proesten het uit)
INTELLECTUEEL:
Dat wordt dan natuurlijk de BBBA (hij
komt niet meer bij) De Bond van Beulende Beul Arbeiders!
De BEUL neemt de POLITICUS de bijl af en zet hem weg.
ONDERNEEMSTER:
(kijkt KUNSTENAAR aan, serieus, denkt
na, begint dan te neuriën, geleidelijk aan komen er woorden bij) … Dit is
pas het begin, wij gaan door, wij gaan door, wij gaan door met de strijd.
Allemaal!
ONDERNEEMSTER dwingt VAKBONDSBESTUURSTER, POLITICUS en
INTELLECTUEEL in polonaise mee te lopen, die doen dat ook, al zingend:
Hier zijn we
eindelijk thuis,
in ons eigen
Maagdenhuis.
Dit is pas het begin,
Wij gaan door, wij
gaan door, wij gaan door met de strijd!
Ze blijven rondlopen en zingen, steeds hysterischer.
Scène
14
De salon
Op zijn
de POLITICUS, de INTELLECTUEEL, ONDERNEEMSTER en VAKBONDSBESTUURSTER. Er is
veel lawaai, zowel van buiten als van binnen. Men doet heel druk en opgewekt,
loopt veel heen en weer.
De
VAKBONDSBESTUURSTER is vrolijk aan het stofzuigen.
De
ONDERNEEMSTER stoft af.
De
INTELLECTUEEL maakt voorbereidingen voor het koken, schilt aardappels, rammelt
met pannen.
De
POLITICUS loopt met armen vol hout binnen, je hoort hem buiten hakken.
Ze
knikken naar elkaar in het druk voorbijlopen, steken hun duim op, doen
onnatuurlijk druk.
Na
enkele minuten is het plotseling stil, men bevriest ter plekke.
Scène
15
De salon
Iedereen
op, behalve BEUL en KUNSTENAAR. Buiten en binnen opvallend rustig, men staart
voor zich uit
POLITICUS:
Hij is wel lomp, maar hij heeft tevens iets puurs. In mijn studententijd had ik
zo’n vriend.
Stilte
ONDERNEEMSTER:
Wat vinden jullie, zal ik wat rouge opdoen?
Stilte
INTELLECTUEEL:
Als je niet wat goeds ziet in ieder mens, kun je nooit kennis en macht willen verdelen.
Stilte
VAKBONDSBESTUURSTER:
Ik zou eindelijk weer eens gewoon, ordinair tennis willen spelen.
Stilte
ONDERNEEMSTER:
Het is zo rustig buiten.
Stilte
POLITICUS:
Ik hou ook van sport. Als het even kan, ren ik elke dag 5 kilometer. Zo’n keer
per week neem ik de trimbaan er nog bij.
Stilte
INTELLECTUEEL:
Ik heb in dagen niets gelezen.
Stilte
ONDERNEEMSTER:
Eigenlijk zou je mensen niet moeten beoordelen op hun spraak.
Stilte
VAKBONDSBESTUURSTER:
Och, dat tennis is ook eigenlijk niks voor mij… Die hele sfeer er omheen.
Stilte
POLITICUS:
We vertelden elkaar vaak moppen.
Stilte
ONDERNEEMSTER:
Ik was stapelverliefd op Jeanne d’Arc.
Stilte
INTELLECTUEEL:
Wij vertelden elkaar heel weinig. Dat was raggen en nog eens raggen!
Stilte
VAKBONDSBESTUURSTER:
Als we uit de fabriek naar huis liepen, noemden ze ons de Van Nelle-dellen.
Stilte
POLITICUS:
Misschien hadden wij wat minder moppen moeten –
Stilte
INTELLECTUEEL:
Wat is dat eigenlijk helemaal: ‘professor’?
Stilte
ONDERNEEMSTER:
Ik vond haar haar zo keurig kort. En de
lijn van haar wang!
Stilte
POLITICUS:
Ik had het mezelf een stuk makkelijker kunnen maken.
Stilte
INTELLECTUEEL:
Ik heb zo’n jongen gekend.
Stilte
VAKBONDSBESTUURSTER:
Die jongen is op zich niet slecht, misschien raakt ie er wel vanaf.
Lange stilte
ONDERNEEMSTER:
Hoe laat is het?
POLITICUS:
Nog niet te laat.
Stilte
INTELLECTUEEL: Hij redt het wel.
Stilte
VAKBONDSBESTUURSTER:
Hij is onze redding.
Men knikt instemmend, voor zich uit starend
Scène
16
De salon
Een
donker toneel, lichtflitsen, oorverdovend lawaai, we zitten midden in een
bombardement.
Als het
voorbij is en het licht weer aangaat, zien we de BEUL rustig wat glazen en
andere voorwerpen rechtzetten. Hij draagt het uniform dat lijkt op dat van een
muziekkorps. Hij kijkt eens op zijn horloge, telt de stoelen, zet koffie, maakt
alles klaar voor de bijeenkomst.
Plotseling
vliegt de deur open en staat de KUNSTENAAR daar, verwilderd, helemaal onder
het bloed, een grote bebloede bijl in zijn handen. Hij kijkt wild maar stralend
naar de BEUL, hij hijgt.
KUNSTENAAR:Ik
heb het voor je gedaan!
Ik wist dat je er
tegenop zag, dat je stil wilde gaan leven.
Kunnen we nu vrienden
zijn?
De BEUL staart hem hevig ontsteld aan, de KUNSTENAAR
merkt het niet, hij blijft de BEUL met een stralend gezicht aankijken, hij
steekt beide armen een beetje op in zijn richting, hij verwacht dat de BEUL hem
om de hals zal vallen van dankbaarheid.
Spelen, de toneelstukken Gerechtigheid, Screbrenica of de Mandaad, Mijnwerkersmacht en het hoorspel De Gekke Onderwijzer Omschrijving en bestelwijze, klik op link.
(Willem Adams 1937 – 2022 In dat kleine streepje tussen die 2 jaartallen zit zijn, soms vrij heftige, leven. De kunstschilder Willem Adams werd geboren op 23 februari 1937 in Veldhoven, in het deel Meerveldhoven, en overleed op 5 januari 2022 in Eindhoven waar hij sinds 1964 woonde. )
DE WILDEMAN (in Aan de lange Weg, roman)
Of moest hij (Jan) naar de Wildeman luisteren die had gezegd: “Er moet gewerkt worden, die pen moet over het papier krassen!”
Tja, wat moet je als schrijver als je, zoals in Aan de lange Weg, zelf ook een personage bent, meerdere zelfs: Jan(tje) en de (schrijver) A.M.? Luisteren naar een ander personage, de Wildeman? Natuurlijk ben je als schrijver verantwoordelijk voor elk personage, ongeacht wie daarvoor model staat. Alles wat het personage doet komt voor jouw rekening! Want jij schrijft het op… Maar toch. Hoe de personages zich tegenover elkaar gaan gedragen, ho, hoe jij de personages zich tegenover elkaar laat gedragen, zeker als jij een of meerdere van deze personages bent, hoe het model voor een personage zich gedraagt… beïnvloedt jou als schrijver. SOMMIGE PERSONAGES DRAAG JE JE HELE LEVEN MEE.
Willem Adams noemt in het begin van zijn verhaal Louis Paul Boon in Eindhoven ‘Van de Mierden, een ex-onderwijzer die in zijn huiskamer een uitleenbibliotheek had.’ Bij mij heet die ‘de Gekke Onderwijzer, in Aan de Lange Weg als roman, in een gelijknamig hoorspel, in de roman die ik aan het schrijven ben, ook daarin wordt de Gekke Onderwijzer toegesproken en om raad gevraagd. Hij is een personage dat ik mijn hele leven meedraag. Willem Adams, de Wildeman, Dolf (Mens), DE KUNSTENAAR, enzovoort zijn ook personages die ik mijn hele leven meedraag.
Sommigen
zeiden dat het door die zon kwam in Nieuw Guinea, anderen door wat hij daar
gezien had. Weer anderen zeiden: “Welnee, ’t is omdat hij twee jaar niets van
zijn meisje had gehoord – ‘maar hij had helemaal geen meisje!’ onderbreekt nog
iemand – “en toen hij terugkwam bleek ze al twee jaar uit het dorp verdwenen en
zou ze zelfs een kind gehad hebben dat ze had afgestaan en zou ze ergens bij de
grote rivieren in de verpleging werken.”
In ieder geval was de magere jongen
een woeste man geworden die zijn haar en zijn baard liet groeien en woest op
zijn motor door het dorp reed en ergens in een hutje was gaan wonen waar je
door de modder alleen te voet of met de motor kon komen. En het scheen dat hij
daar in die verlaten hoek zelfs niet over de paden reed maar soms dwars door de
weiden en akkerlanden en zelfs door het prikkeldraad scheurde. De rustige
magere jongen was een wildeman geworden die wilde tekeningen van Nieuw Guinea
liet zien en bijna even wilde tekeningen van vrouwen- en paardenkonten, zoals hij
ze noemde, en die die tekeningen ook exposeerde en de affiches met “Dolf Mens
exposeert vrouwen- en paardenkonten” nog net niet zoals Luther op de kerkdeuren
spijkerde, maar wel op de bomen rond de kerk. En die dronk en vloekte en
kaartte en voor wie geen vrouw veilig was. Zei men.
Ja, de verhalen deden al gauw de ronde. Dat hij de meisjes op de benzinetank van zijn motor door de opspattende modder tot vlak voor zijn hutje reed. Dat hij, als ze klaagden dat ze helemaal onder zaten, de modder van hun gezicht en benen likte.
DOLF DE KUNSTENAAR (De Personages, columns, alleen gepubliceerd in literair kladschrift HetWerk,DE KOK IS KONING)
(fragment)
“En dan kan Kok zich helemaal richten op wat die niet
al te slimme – hoewel natuurlijk altijd
nog slim genoeg om de koning uit te hangen – jongen van een Alexander eruit
flapt,” zegt Dolf de kunstenaar.
“Wat anders nu
,” zegt Harrieke, “bij mij in de buurt was geen ei meer te krijgen. En dat deed
me, hoewel ik van een eitje hou, deze keer eens oprecht genoegen, want ik wist
dat ze goed terechtgekomen waren.”
“Namelijk op de neus van Adelmund, de
staatssecretaris,” zegt Dikke Jos. “Die heeft vroeger als voorzitter van een
vakbond geleerd dat je vanaf het podium altijd de leuzen van de demonstranten
moet overnemen. Dus die kwam het podium op en riep:
‘We want
war! Het beleid deugt niet! (Pats, een
ei!) Weg met de staatssecretaris!’
‘Maar mevrouw,
dat bent u zelf!’ (Weer een ei)”
“En
Rosenmöller zegt dat het aan de grootte van zijn neus ligt, dat dat ei erop is
terechtgekomen,” zegt de Zangeres, “en dat dat verder niks met hem persoonlijk
te maken heeft.”
“Maar
het is een ei op de neus van de gelijkgeschakelde politiek,” zegt Dikke Jos.
“Op de salonfähigkeit van Groenlinks
dat zich, door de milieubeweging te laten vallen in de zaak Schiphol, klaarmaakt
om zitting te nemen in het volgende kabinet.”
“Het
zijn de ruiten die ingegooid worden van de opportunistische politiek rond de
Waddenzee,” zegt Dolf de kunstenaar.
“En dan vraag je
je niet meer af of het kan en of het mag, die eieren en die kapotte ruiten,”
zegt Dikke Jos, “maar of ze het verdienen, die politici. Voor hun kortzichtigheid, hun
schijnheiligheid, hun draaikonterij. Is het niet voor het een dan is het wel
voor het ander.”
“En dan is het
antwoord volmondig ja!” zeggen de
personages.
DE KUNSTENAAR (Toneelstuk Gerechtigheid, een Kunstenaar, een Intellectueel, een Vakbondsbestuurster, een Politicus en een Onderneemster zijn in een oorlogssituatie opgesloten met een gastarbeider die ze de Beul noemen)
POLITICUS:
Een van de redenen dat ik van mijn vrouw houd, is dat ze zich goed verzorgt.
KUNSTENAAR:
(komt op, hoort nog net het laatste, luchtig) Welja, als je haar maar
goed zit. Weet iemand eigenlijk waarom
we hier zijn?
VAKBONDSBESTUURSTER:
Hoe is het buiten?
ONDERNEEMSTER: (keert zich
hooghartig naar de KUNSTENAAR) Ja,
hoe is het daar?
De
sirene van een politieauto is te horen, men luistert.
KUNSTENAAR:
Tot aan het hek prima.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Kunnen we even iets bespreken?
KUNSTENAAR:
Voor mijn part, ik haal even Ahmad erbij.
ONDERNEEMSTER:
Nee, wacht even. (tot de VAKBONDSBESTUURSTER) Ik weet niet waarover jij
het wilt hebben maar… Voor mij is het duidelijk waarom WIJ hier zijn… Er
zijn daarbuiten wat vooraanstaande mensen gegijzeld –
KUNSTENAAR:
Gegijzeld? Er zijn er al 14 doodgeschoten!
ONDERNEEMSTER: Nou goed. Hierbinnen zijn een politicus, een intellectueel, een vakbondsbestuurster, een kunstenaar en een onderneemster. Het is duidelijk: de belangrijkste lagen van de maatschappij zijn vertegenwoordigd. Wij vormen een soort schaduwelite. Men heeft ons in veiligheid willen brengen.
KUNSTENAAR:
Laat mij er even buiten, wil je, met je elite!
POLITICUS:
Nou goed, ze wisten natuurlijk niet welk type kunstenaar… Maar inderdaad,
het principe zie ik nu ook.
INTELLECTUEEL:
We kunnen niet allemaal hetzelfde zijn.
ONDERNEEMSTER:
Okay, we zijn het praktisch eens… Maar wat doet die… eh... gastarbeider
hier dan?
KUNSTENAAR:
Ik zal hem even roepen, dan vraagt u ’t hem zelf.
VAKBONDSBESTUURSTER:
Ik geloof dat u ons bewust niet wilt begrijpen.
De BEUL komt op met
een dienblad waarop theepot en kopjes, hij lacht en knikt terwijl hij de thee
serveert
KUNSTENAAR:
(spottend) Heeft er nog iemand vragen?
Nee,
als je midden in de kroeg zulke verhalen zit te vertellen, dan wordt het niet
rustig rond je. Maar toch raken steeds meer mensen ervan overtuigd dat al die
verhalen nooit op het conto van één persoon kunnen worden geschreven. Dat de
Wildeman op totaal verschillende plaatsen gelijktijdig is gezien, is daarvan
het beste bewijs.
En dan wordt er inderdaad een
dubbelganger gevonden. En niet zomaar eentje. Een dubbelganger die in dezelfde
straat in het dorp aan de Lange Weg is geboren, dus alles weet van de
achtergrond van de Wildeman. Die zich zijn uiterlijk heeft aangemeten en zich
voor hem uitgeeft in de stad en in de dorpen er omheen en zelfs kroegschulden
op zijn naam heeft achtergelaten. (…)
Maar de ontdekking van deze
dubbelganger deed dan weer het gerucht toenemen dat er misschien wel drie Wildemannen
waren en dat de echte zich allang had teruggetrokken en al dertig jaar bij Philips
werkte en binnenkort met pensioen ging.
Toch wilde weer een ander verhaal
dat de Wildeman een succesvol kunstenaar was, die door de bekende museumdirecteur
Rudie Fuchs was ontdekt, en met hem naar Amsterdam was verhuisd en exposeerde
in de belangrijkste musea ter wereld.
Niemand weet het.
“Maar ik weet wel,” zegt iemand, “dat
de echte Wildeman gestopt is met het vertellen van verhalen over vrouwen en ook
die ‘godverdommese bloedmooie meid van een Petra’ nooit meer noemt, nadat hij
haar onverwacht heeft aangetroffen bij zijn ouders thuis die toen nog leefden:
een oude vrouw met spierwit haar die zei dat ze maar eens opstapte omdat ze nog
moest poetsen. En die dus blijkbaar door de smetvrees was gegrepen, net als
vroeger buurvrouw Van de Stal, bij wie ze nog ooit aan de deur was geweest voor
een betrekking, en die de kolenkist vanbinnen schrobde.”
En de vrouw van de Wildeman zou
gezegd hebben: “Het is maar goed dat hij haar zo eens heeft gezien, hij altijd
met zijn verhalen!”
De Wildeman zelf had haar naam nog
één keer genoemd toen hij haar broer aanhaalde: “Onze Petra zou nooit gek zijn
geworden als ze met jou was getrouwd.”
Daarna noemde de Wildeman haar naam nooit meer. En ook schepte hij nooit meer op over andere vrouwen. Dus als er toch nog zulke verhalen de ronde doen, dan komen die vast van zijn dubbelgangers.
“Ziezo,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen.
(Uit de Adams(Boon)-special bij het overlijden van de kunstschilder Willem Adams, met Persoonlijk eerbetoon, onze kennismaking zoals beschreven in Aan de Lange Weg, Willem- Adams over Louis Paul Boon in Eindhoven, de 3 autotochten heenenweer tussen Eindhoven en Erembodegem in België, de opening in 1967 van zijn tentoonstelling door Boon, de expositie, de problemen met de kunstenaarsregeling de Contraprestatie, de Sociale Dienst, met de publicaties in het Eindhovens Dagblad. Ook de Boontjes in het dagblad Vooruit, en Willem Adams als model voor personages in mijn schrijven, 16 pag, waarvan 4 met afbeeldingen in kleur: €4 plus €1,92 verzendkosten.
En dat affiche met mij en mijn zonen werd overal gestolen, ze sloegen er de ruit van een etalage voor in om het mee te kunnen nemen.
Uit Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven (2007)
Willem Adams:
<De tweede tocht (fragmenten)
Met Wim van Gennep, mijn zwager, ging ik Boon op 8 december ophalen, het was spiegelglad, alles stond stil op de weg naar Antwerpen, dat was nog de oude weg, een snelweg was er nog niet, er zijn er die het de Lange Weg noemen. We konden er niet door en toen hebben we een parallelweg genomen door de bossen. Maar op een bepaald moment waren er, door de zwaarte van de sneeuw op de takken, bomen over de weg gevallen en moesten we dat hele eind weer terug. Tot een kwartier voor Antwerpen was het vreselijk slecht, daarna werd het beter, dus in Erembodegem wist Boon van niks. Daar was het goed weer. We hebben voor Boon verzwegen dat het zo slecht was, anders was hij nooit ingestapt. Maar toen we weer bij Antwerpen kwamen zag hij het wel, dat was niks dan slibberen en schuiven. En we konden ook niet over de weg van Antwerpen naar Eindhoven terug, die zat helemaal dicht, we moesten over Breda en Tilburg met een grote bocht naar Eindhoven.
We kwamen dus al een paar uur te laat in Erembodegem aan, en dat was nog een prestatie, we hadden het eigenlijk al opgegeven. En dan nog eens de terugweg. Ik denk dat het wel een uur of elf, half twaalf was voor we weer in Eindhoven waren. Ik meen dat het om negen uur had moeten beginnen. Ik hoorde van mijn vrouw dat zij en de vrienden hadden staan zweten, komen ze nog of komen ze niet, en dat het viooltrio dat ik had ingehuurd niet wilde spelen voordat wij er waren. Op de radio werd omgeroepen dat vanwege de gladheid niemand meer de baan op mocht en ze wisten dat wij op die baan zaten en ze hoorden niks en zagen niks. Een van de vrienden heeft toen nog een oude pick-up van huis gehaald en platen gedraaid.
En jijzelf hebt, om de mensen bezig te houden, toen nog voorgelezen, heb ik gehoord, uit de interviews die je over mij had gehouden met de hotemetoten uit de zogenaamde Eindhovense kunstwereld, die niet wisten dat we dat samen opgezet hadden en die mekaar vuil maakten, en dat waren nou juist de lui die daar die avond alleen maar stonden te wachten hoe ik op mijn bek zou gaan. Louis Paul Boon, hadden ze tegen me gezegd, het zal wel!>
Meurs A.M. over Louis Paul Boon in Eindhoven
In 1987 schreef Ton Meurs, een voorganger van Meurs A.M., ook al een verhaal over die beruchte 8 december van het jaar 1967. De inleiding van 1967, die vooraf ging aan de opening door Boon en die handelde over het Eindhovens Dagblad en het kunstleven in Eindhoven, was hier blijkbaar vervangen door de artistieke en politieke actualiteit van het jaar 1987. Toch valt het op hoe de schijnbaar groteske uitlatingen over kunst en subsidie gelijkenis vertonen met uitspraken in een interview van de toenmalige wethouder van Cultuur in Eindhoven, de heer Van der Harten in 1967. Ook uitlatingen in die tijd van de directeur van de Sociale Dienst, de heer Adriaans, zijn in de satire duidelijk te herkennen. De Apartheid bestaat in 1987 in Zuid-Afrika nog volop, 1987 is bovendien het Multatuli-jaar. Dat gaat klaarblijkelijk aan de redenaar niet ongemerkt voorbij en behalve Boon kijkt ook Céline hier en daar mee.
LOUIS PAUL BOON IN ZUID-AFRIKA
Ton Meurs
(fragmenten)
Het gebouw van de gehate krant is helemaal volgelopen, met hoogwaardigheidsbekleders uit het kunstleven van de gehate stad… en ik loop tegen de stroom in de trap af, en zit met mijn vriend Jan in het kafetaria aan de overkant en we kijken naar de schaduwen achter de beslagen ruiten daarboven… die, meer nog dan voor de schilderijen van mijn vriend Willem, zijn gekomen om de Opener van de avond te aanschouwen: Louis Paul Boon.
Het is 8 december 1967 en het had om 21.00 uur moeten beginnen.
Het wordt tien uur en nog steeds is het stampvol daar achter de ramen, maar de kunstenaar is er niet en de Opener is er niet… de kunstenaar is de Opener halen, 150 kilometer hier vandaan en het sneeuwt!… alleen de inleider is in de buurt… en dat ben ik.
We hebben het samen gepland, de kunstschilder en ik: hij zal exposeren in het gebouw van Het Groot Eindeloos Dagblad en tijdens de inleiding zal ik die krant afbreken, tot aan de grond… alleen de schilderijen van mijn vriend zullen op mysterieuze wijze in de lucht blijven hangen.
Hoe lang zal ik durven wachten? Heb ik niet de verantwoording?… ik!… nu de kunstenaar noch de beroemde schrijver er zijn… is het niet mijn schuld als het bezoekerspeil in het volgestroomde gebouw weer zakt? Wat moet ik zeggen wanneer die twee straks komen en alleen nog mij aantreffen?
Ik moet het publiek vasthouden!… ik hol naar de overkant, de trap op, en sta al op de katheder.
Zal ik jullie eens wat zeggen?” zeg ik. “Jullie staan hier nou, voor die schilderijen van Adams, maar weten jullie wel… dat de kelders van het stadhuis vol staan met die dingen?… dat we niet weten waar ermee te blijven? Weten jullie dat? Jullie lachen, jullie denken: dat is satire… De kelders staan vol… we geven er wel eens eentje weg – dat mag niet maar dat doen we toch – maar er komen er wel tien voor terug!.. En nou wil ik jullie vragen – jullie komen helemaal niet voor die schilderijen maar toch wil ik jullie… is het niet de vraag… of je zomaar dingen kunt blijven maken waar niemand naar vraagt… het ezelschilderij dus, het schilderij waar geen afzet voor is!
Op elk stukje vrije wand hangen we iets of laten we wat vervaardigen! We weten niet wat we moeten doen… al die schilderingen!.. we verzuipen erin, we komen erin om… Help! Red ons!..”
Ze beginnen te joelen, te protesteren. Een zeer jonge man (hé, moet jij nog niet in bed liggen?), een eihoofd, halve knikkers van ogen erop geplakt, komt naar voren: “Eerbied voor de kunst! Schande!”
Niets van aantrekken.
<Paard> (1967 of eerder) van #WillemAdams (#Meerveldhoven 1937 – #Eindhoven 2022), particulier bezit.
“We zijn die kunstenaars in hun atelier gaan opzoeken,” zeg ik. “Kwamen ze tenminste niet met die lappen van 3 bij 3 meter naar ons toe!… kochten we de kleinste – ook nog vaak 2 bij 2, hoe halen ze het in hun hoofd! – en als we weggingen vergaten we het kunstwerk zogenaamd…
Je kent dat wel, we brachten een fles mee, dronken wat… en probeerden met de nek tussen onze schouders te verdwijnen, bang dat we teruggeroepen werden… Komt zo’n onnozele hals de volgende dag zo’n lap naar het stadhuis brengen… te voet… of op de bakfiets… en met een wind!… en een gezicht van “als ik toch niet overal aan zou denken!”
Weer dat lastige jochie, hij staat nu met z’n vuisten tegen de katheder te trommelen. Nou, dan maar de volle laag!
“Moet je luisteren, snot, ik zeg dit ook voor jou, voor jouw generatie… Ik ben er niet zo een die de volgende generatie met onze problemen wil opzadelen… o.k., ik neem je niks kwalijk, je bent jong en idealistisch… jij vindt dat we eerbied voor de kunst moeten hebben, dat we de kunst moeten steunen – wat iets anders is dan de individuele kunstenaar! Wij dachten dat vroeger ook… een financieel probleem, dachten we… op te lossen door de kunst te privatiseren… met sponsors en reclame te gaan werken… Waarom niet een klein merknaampje in de hoek van zo’n grote lap?…
Jij denkt natuurlijk: als ik minister was sloot ik wat musea, brak de financiële ondersteuning van de kunstenaars af, en ik was er…
Maar, beste jongen, dat is het probleem niet… Je doet op die manier niets aan de productie! We zijn veel te lang te tolerant geweest! Als we nu niets doen moeten we straks kunstwerken gaan opslaan in onderaardse zoutlagen!… en kunnen we hierboven er alleen een microfiche van bewaren… Dat bedoel ik als ik zeg: de volgende generatie niet onze problemen opschepen!… Mag ik nu verder?”
De jongen lijkt een beetje afgebluft. Vooruit, daar ga ik weer.
(…)
“De zwarte wordt mishandeld in naam van de Makro (de SHV), in naam van Philips, in naam van de Shell!… De zwarte in Zuid-Afrika… och laten we ons beperken tot de kinderen, anders wordt het zo veel, zo algemeen… Welnu: 10.000den zwarte kinderen zijn gevangen gezet, mishandeld, gemarteld, verkracht en vermoord… en wij laten dat toe want wij doen ZAKEN met Zuid-Afrika!…”
Ze hebben me van het podium gesleurd, maar plotseling laten ze me los. Ik zie dat ik voor een vriendelijk glimlachende Louis Paul Boon sta. Hij trekt me aan mijn mouw een beetje omlaag, brengt zijn mond naar mijn oor.
“Ik was er al een poosje,”zegt hij, “maar ik dacht: laat maar even gaan, want Multatuli zelf zou nooit naar Eindwereld zijn gekomen.”
Dan stapt hij onder luid applaus het podium op.
(Inleiding, door Louis Paul Boon uitgesproken bij de opening van de schilderijententoonstelling van Willem Adams in Eindhoven op 8 december 1967 en daarna aan de schilder overhandigd, als Boontje gepubliceerd in Vooruit, dagblad in Gent van 7 december 1967)
Inleiden
Donderdag 7/12 – Nu heb ik het toch wel wéér aan mijn been! En dit terwijl IK gezworen had dat ze me nooit meer gingen vangen. Ik bedoel, met het inleiden van een ekspositie.
Want dat is nu mode geworden. Vroeger eksposeerde een schilder zijn werken en dat was voldoende. Nu moet er nog iemand bijkomen die een openingswoord spreekt, zoals de burgemeester die de eerste steen legt voor een nieuw stedelijk ziekenhuis.
Ik heb dat eens op een kartoon gezien, die burgemeester, die met het truweel een klop op de eigen vingeren geeft. En met dan als onderschrift: “De burgemeester sprak enkele gepaste woorden”.
En wat erger is, dat die ekspositie te Eindhoven in Holland is! Zodat ik bijna zes uur in een auto moet zitten – heen en retour – om van mijn dorpje aan de grens van Brabant in België, naar Brabant in Holland te gaan inleiden. Iets wat, als we dan nog geluk hebben, maar tien minuten zal duren.
Moest een mens daar geld mee verdienen, ik zou mijn werk op de krant aan anderen overlaten, en op mijn deur een bordje spijkeren “Ekspositie-inleider”, en door dit nieuwe beroep misschien schatrijk worden. Maar nu… vanzelfsprekend had ik die mij totaal onbekende schilder uit Eindhoven een briefje teruggestuurd met “Wat denkt ge wel… dat ik crazy ben?” En prompt schreef hij, nu voor de tweede maal: “Och, het heeft geen belang, maar ik kom toch even langslopen, als ik mag.”
Misschien was het vanuit Brabant in Holland naar Brabant in België niet zo ver als omgekeerd want een paar uur later stond hij reeds aan het tuinhek. Ik zag een man zoals ik me onze voorvaderen, de Nerviërs, de Eburonen en de Batavieren in mijn kinderjaren heb voorgesteld…
Groot en machtig, en vol haren. Addams, heette hij, Een naam die hij niet gestolen had.
Schilderijen had hij niet bij, maar wel een kijkkastje, waarin afbeeldingen ervan konden aangebracht. Ik heb een uur lang naar forsig rood en blauw en geel en groen gekeken.
Bij elk nieuw prentje moest ook mijn vrouw kijken, en die zei steeds maar: “Mooi! Mooi! Mooi!” En ik moet er meteen aan toevoegen, dat zij echt gevoel heeft voor schilderijen. Zij loopt zo een ekspositiezaal door en zegt: “dat is mooi, dat is minder, dat is niets waard.”
Dat laatste zegt ze vooral, als ik eens wat geschilderd heb.
Het is dan ook haar schuld, door dat “mooi, mooi, mooi”, dat ik vrijdagavond naar Eindhoven moet. Want ik kon niet meer weigeren. Goed dan maar, heb ik geantwoord. En Addams gaf me een klap waar ik nog steeds wat scheef bij loop, beloofde me te halen en terug te brengen.
En beloofde bovendien mijn vrouw een schilderij, de grootste die erbij was. Op voorwaarde dan dat ze in de auto kon. Ze hoopt nu dat hij me komt halen met een verhuiswagen, en niet met een Volkswagentje.
Ik weet niet meer wat hij gezegd heeft daar op die katheder waar ik zo lang gestaan had… Zijn woorden aan mij gericht bleven in mijn hoofd zoemen. Ik weet nog wel dat hij daarna in het kafé danste met Sophie, die op haar zeer hoge hakken ver boven hem uitstak. Ikzelf werd afgeleid door een journalist van het Groot Eindeloos Dagblad, die een interview met me wilde en zei dat ik een van de beste lezers van hun blad was…
Louis Paul Boon schreef twee verhaaltjes over deze avond maar keerde nooit in Eindwereld terug.
_____
Louis Paul Boon in Zuid-Afrika werd gepubliceerd in Adem, sept. 1988, in diverse versies in HetWerk51, hier voor het eerst samen met Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven op 8 december 2007, 40 jaar na 8 december 1967, en op dezelfde manier in het boek van Meurs A.M. OVER LOUIS PAUL BOON ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was heilig’ Josken Boon-Vermoesen over de familie Boon in 2012.
Zie ook het volledige verhaal van Willem Adams: Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven en de kennismaking met Willem Adams 1937 – 2022 , alles op papier in de Adams(Boon)-special, Bij het overlijden van Willem Adams,HetWerk71, literair kladschrift van Meurs A.M., verschenen 6 januari 2022, genummerd en gesigneerd, verkrijgbaar in mijn Boekwinkeltje Wonderland: met Persoonlijk eerbetoon, onze kennismaking zoals beschreven in Aan de Lange Weg, het verhaal Willem- Adams over Louis Paul Boon in Eindhoven, met de 3 autotochten heen en weer tussen Eindhoven en Erembodegem in België, de opening op 8 januari 1967 van zijn tentoonstelling door Boon, de expositie, de problemen met de kunstenaarsregeling de Contraprestatie, de Sociale Dienst, met de publicaties in het Eindhovens Dagblad. Ook de Boontjes door #LouisPaulBoon over deze belevenis in het dagblad Vooruit, en Willem Adams als model voor personages in mijn schrijven, 16 pag, waarvan 4 met afbeeldingen in kleur: €4 plus €1,92 verzendkosten. Klik op de link bovenaan voor het bestelformulier (veiligste manier) of maak €5,92 over naar NL97 TRIO 0379 4947 87 van Meurs A.M. ovv Uw adres (eenvoudigste manier). Hartelijk dank. Een abonnement wordt zeer gewaardeerd.
Dit is het verhaal van Willem Adams over 3 dramatische, soms
hilarische tochten per auto heen en terug tussen Eindhoven en Erembodegem, waarvan
1 keer met Boon. Op de avond van 8 december 1967 wordt Boon, geconfronteerd met
ijs, sneeuw en afgesloten wegen, vanuit Erembodegem in België naar Eindhoven
gebracht, zo’n 150 kilometer, en
dezelfde nacht weer terug. De snelweg tussen Eindhoven en Antwerpen bestaat nog
niet. Het is ook het verhaal van Adams’ expositie, de tegenwerking, de scepsis,
het ongeloof dat het hem zou lukken. Willem Adams was in 1967 30 jaar, Boon was
55. De gebeurtenissen lieten ook Boon niet
onberoerd, hij schreef er kort achter elkaar 2 Boontjes en
2 fragmenten over. Ze zijn alle in dit verhaal opgenomen.
Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven (verteld in 2007)
Boon opent op 8 dec. 1967 de tentoonstelling van Willem Adams in de Krabbedans in Eindhoven, gebouw Eindhovens Dagblad (uit ED).
Het
begin
Ik zag voor het eerst een boek van Boon
in een etalage. Het was de Kapellekensbaan en het was een dikke pil, van de
Arbeiderspers. Het stond in een etalage van een boekhandel die net begonnen
was, op de hoek van de Nieuwstraat en de Vestdijk, hier in Eindhoven. Die
boekhandel is er niet meer, er zit nu een goktent. Ik was een jaar of zeventien
en op weg naar de schilderles van Jan Gregoor. Het boek was net uit maar Jan
kende het al, hij zei: “Wat een boek!” Dat moet in 1953/1954 geweest zijn.
Het enige dat nog een beetje aardig was en dat je destijds in Meerveldhoven, waar ik toen nog woonde, kon krijgen, was Karl May. Die leende ik bij Van de Mierden, een ex-onderwijzer die in zijn huiskamer een uitleenbibliotheek had. En toen ik heel klein was, kreeg ik van een buurmeisje, Maria van Bree, Dick Trom, maar dat moest ik verdomme nog teruggeven ook. Een jaar of zeven, acht was ik toen.
Midden in de jaren
zestig had ik hier Bokboek liggen, daarin ging Weverbergh in een artikel uit
1963 hevig te keer dat Hubert Lampo de driejaarlijkse Belgische staatsprijs had
gekregen, volgens hem was Boon de echte kandidaat.
Toen ik in 1967 ging
exposeren, dacht ik: wie kan dat openen? W.F. Hermans heb ik ook nog even
overwogen. Maar ik dacht toch: Boon, dat is iets, van al die anderen hoor je over
dertig jaar niks meer. Ik belde hem op of ik langs kon komen. Hij aarzelde, maar ik zei: ik kom wel even langs.
Misschien was het vanuit Brabant in Holland naar Brabant in België niet zo ver als omgekeerd, want een paar uur later stond hij reeds aan het tuinhek. Ik zag een man zoals ik me onze voorvaderen, de Nerviërs, de Eburonen en de Batavieren in mijn kinderjaren heb voorgesteld…Groot en machtig, en vol haren. Adams, heette hij. Een naam die hij niet gestolen had.
(Boontje in Vooruit op 7 december 1967)
De eerste tocht
Theo Kuypers
was een keer hier en die moest bij een tentoonstelling in Eijsden zijn, bij
Maastricht. Hij had een deux cheveauxtje, een lelijke eend, geen luxe, zo een
met een bak erachter, een besteleend. En ik dacht, ik rij mee, we hadden zelf
geen auto, dan zijn we al op de helft. We hebben toen geslapen bij Hans
Memelink, de bronsgieter van Sint Geertrui. We moesten op de grond slapen in
het hondenhaar, tussen de honden in, en daarom schrijft Boon: hij zat vol haar.
We waren bij dat bungalowtje van Boon in
Erembodegem met een houten hek ervoor. Ze schrokken wel van ons, hadden nog
nooit twee zulke rauwe figuren gezien, we zagen er ook uit, hadden heel de
nacht niet geslapen, zaten onder de rotzooi en het hondenhaar. We zijn daar een
uur of anderhalf, twee geweest. Ik had een kijkdoosje bij me met dia’s en
Jeanneke zat erbij en was echt verrukt en zei: “Louis, dat moet je doen!”
Huize Isengrimus van Boon
Het was toen
al zwaar in de herfst. Op de terugweg hebben we nog ellende gehad. Kuipers wist
een bijzondere weg binnendoor, dat was een bolle weg, geen holle maar een bolle
weg, en daarop kwam hij met zijn as vast te zitten.
Stichting de Krabbedans
Van de
Krabbedans, de stichting die de tentoonstellingsruimte runde in het gebouw van
het Eindhovens Dagblad, heb ik geen enkele medewerking gehad. Ik heb zelf nog
de vloer staan dweilen. Smit, die in het bestuur zat van de Krabbedans, dat was
zo iemand die me recht in mijn gezicht zei: “Louis Paul Boon, dat zal wel
zijn!”
Een van die lui was bij Philips op staande
voet ontslagen, waarom wist niemand, zelf zei hij het natuurlijk ook niet, die
was toen penningmeester van de Krabbedans, hoe heette die man? Ik heb daar een
schilderijtje verkocht – ha, dat was Vredegoor, mooie naam – en dat geld heeft
hij ingepikt, ik heb het nooit gezien. Het schilderij was gekocht door Jaap
Thieman, al in het begin van de tentoonstelling, hij wou het eigenlijk meteen
meenemen. Dat wás iemand, een heel dure antiquair, dat was de direkteur van
Pander, die had een verzameling van een van de mooiste Appels, van Jaap Wagenaar
en ook van Jan Gregoor. Hij woonde daar in die hoge flats bij de Boschdijk. Hij
heeft dat schilderij betaald aan die Vredegoor maar het geld heb ik nooit
gezien.
Mijn vrouw zat daar toen die Jaap Thieman
binnenkwam, want ze hadden bij de Krabbedans ook niemand die kon oppassen, mijn
vrouw heeft daar dagenlang gezeten.
Ze zat er ook
toen er 10 man van de Provincie binnen kwam stormen, en met zijn tienen kochten
ze het kleinste schilderijtje dat er bij was, voor 300 gulden, dat was de
aankoop van de Provincie. De direkteur van Pijnenborgkoek, die oude, kwam ook
kijken en zei tegen mijn vrouw: “U bent zijn vrouw, dat zie ik, maar die jurk
past niet bij die schilderijen.” Hij wel met zijn zilveren wandelstok.
Ik moest op het affiche vermelden dat het 25
cent entree was. En dat affiche met mij en mijn zonen werd overal gestolen, ze
sloegen er de ruit van een etalage voor in om het mee te kunnen nemen.
Kijk, hier heb ik het: Dagelijks, ook zondags
van 12 tot 17.00 uur en ook dinsdag- en donderdagavond. Een maand lang moest
daar altijd iemand zijn, mijn vrouw heeft daar verreweg de meeste tijd gezeten,
maar ik en jijzelf toch ook.
Toen ik daar zat vroeg er iemand: “En hoe was
je indruk van Boon?” Ik zeg: Ik zal het zo zeggen, Boon zat daar aan een tafel tegenover
ons en die tafel was wel twee meter breed maar was toch behoorlijk bezet. Op
die manier.
De tweede tocht
Met Wim van
Gennep, mijn zwager, ging ik Boon op 8 december ophalen, het was spiegelglad,
alles stond stil op de weg naar Antwerpen, dat was nog de oude weg, een snelweg
was er nog niet, er zijn er die het de Lange Weg noemen. We konden er niet door
en toen hebben we een parallelweg genomen door de bossen. Maar op een bepaald
moment waren er, door de zwaarte van de
sneeuw op de takken, bomen over de weg gevallen en moesten we dat hele eind
weer terug. Tot een kwartier voor Antwerpen was het vreselijk slecht, daarna
werd het beter, dus in Erembodegem wist Boon van niks. Daar was het goed weer.
We hebben voor Boon verzwegen dat het zo slecht was, anders was hij nooit
ingestapt. Maar toen we weer bij Antwerpen kwamen zag hij het wel, dat was niks
dan slibberen en schuiven. En we konden ook niet over de weg van Antwerpen naar
Eindhoven terug, die zat helemaal dicht, we moesten over Breda en Tilburg met
een grote bocht naar Eindhoven.
We kwamen dus al een paar uur te laat in Erembodegem aan, en dat was nog een prestatie, we hadden het eigenlijk al opgegeven. En dan nog eens de terugweg. Ik denk dat het wel een uur of elf, half twaalf was voor we weer in Eindhoven waren. Ik meen dat het om negen uur had moeten beginnen. Ik hoorde van mijn vrouw dat zij en de vrienden hadden staan zweten, komen ze nog of komen ze niet, en dat het viooltrio dat ik had ingehuurd niet wilde spelen voordat wij er waren. Op de radio werd omgeroepen dat vanwege de gladheid niemand meer de baan op mocht en ze wisten dat wij op die baan zaten en ze hoorden niks en zagen niks. Een van de vrienden heeft toen nog een oude pick-up van huis gehaald en platen gedraaid.
En jijzelf hebt, om de mensen bezig te houden,
toen nog voorgelezen, heb ik gehoord, uit de interviews die je over mij had
gehouden met de hotemetoten uit de zogenaamde Eindhovense kunstwereld, die niet
wisten dat we dat samen opgezet hadden en die mekaar vuil maakten, en dat waren
nou juist de lui die daar die avond alleen maar stonden te wachten hoe ik op
mijn bek zou gaan. Louis Paul Boon, hadden ze tegen me gezegd, het zal wel!
Inleiden
Donderdag 7/12
– Nu heb ik het toch wel wéér aan mijn been! En dit terwijl IK gezworen had dat
ze me nooit meer gingen vangen. Ik bedoel, met het inleiden van een ekspositie.
Want dat is nu
mode geworden. Vroeger eksposeerde een schilder zijn werken en dat was
voldoende. Nu moet er nog iemand bijkomen die een openingswoord spreekt, zoals
de burgemeester die de eerste steen legt voor een nieuw stedelijk ziekenhuis.
Ik heb dat eens
op een kartoon gezien, die burgemeester, die met het truweel een klop op de
eigen vingeren geeft. En met dan als onderschrift: “De burgemeester sprak
enkele gepaste woorden”.
En wat erger
is, dat die ekspositie te Eindhoven in Holland is! Zodat ik bijna zes uur in
een auto moet zitten – heen en retour – om van mijn dorpje aan de grens van
Brabant in België, naar Brabant in Holland te gaan inleiden. Iets wat, als we
dan nog geluk hebben, maar tien minuten zal duren.
Moest een mens
daar geld mee verdienen, ik zou mijn werk op de krant aan anderen overlaten, en
op mijn deur een bordje spijkeren “Ekspositie-inleider”, en door dit nieuwe
beroep misschien schatrijk worden. Maar nu… vanzelfsprekend had ik die mij
totaal onbekende schilder uit Eindhoven een briefje teruggestuurd met “Wat
denkt ge wel… dat ik crazy ben?” En prompt schreef hij, nu voor de tweede maal:
“Och, het heeft geen belang, maar ik kom toch even langslopen, als ik mag.”
Misschien was
het vanuit Brabant in Holland naar Brabant in België niet zo ver als omgekeerd
want een paar uur later stond hij reeds aan het tuinhek. Ik zag een man zoals
ik me onze voorvaderen, de Nerviërs, de Eburonen en de Batavieren in mijn
kinderjaren heb voorgesteld…
Groot en
machtig, en vol haren. Addams, heette hij, Een naam die hij niet gestolen had.
Schilderijen
had hij niet bij, maar wel een kijkkastje, waarin afbeeldingen ervan konden
aangebracht. Ik heb een uur lang naar forsig rood en blauw en geel en groen
gekeken.
Bij elk nieuw
prentje moest ook mijn vrouw kijken, en die zei steeds maar: “Mooi! Mooi!
Mooi!” En ik moet er meteen aan toevoegen, dat zij echt gevoel heeft voor
schilderijen. Zij loopt zo een ekspositiezaal door en zegt: “dat is mooi, dat
is minder, dat is niets waard.”
Dat laatste
zegt ze vooral, als ik eens wat geschilderd heb.
Het is dan ook
haar schuld, door dat “mooi, mooi, mooi”, dat ik vrijdagavond naar Eindhoven
moet. Want ik kon niet meer weigeren. Goed dan maar, heb ik geantwoord. En
Addams gaf me een klap waar ik nog steeds wat scheef bij loop, beloofde me te
halen en terug te brengen.
En beloofde
bovendien mijn vrouw een schilderij, de grootste die erbij was. Op voorwaarde
dan dat ze in de auto kon. Ze hoopt nu dat hij me komt halen met een
verhuiswagen, en niet met een Volkswagentje.
(Boontje uit Vooruit, dagblad in Gent van 7
december 1967, door Louis Paul Boon uitgesproken bij de opening van de
schilderijententoonstelling van Willem Adams in Eindhoven op 8 december 1967 en
daarna aan de schilder overhandigd.)
Val dood met je hondenkar!
Een van de
hotemetoten waar ik mee te maken had was Adriaans, direkteur van de Sociale
Dienst, waar je in de contraprestatieregeling je schilderijen moest gaan inleveren.
Die werden daar in een zaaltje waar allerlei oude heren aan de muur hingen
beoordeeld. En als je dan het geluk had dat ze “aangekocht” werden, tussen
aanhalingstekens, dan kreeg je niet gewoon je geld, nee dan werd dat bedrag
gedeeld door bruto 121gulden 80, ik weet het nog precies – daar hield je nog
geen 100 gulden van over – en het getal dat daar uitkwam was het aantal weken
dat jij en je gezin daarvan moest leven. Bijvoorbeeld, je komt daar door weer en
wind aan met een schilderij van twee bij twee meter op de bakfiets, en als je
het geluk hebt dat ze het aankopen, bijvoorbeeld voor 1000 gulden, dan moet je
daar ruim 8 weken van leven. Je zat dikwijls uren op je geld te wachten en dan
was Adriaans zo’n man die beweerde dat ik niet moest overdrijven want dat
niemand het leuk vond om op geld te wachten waar hij niets voor gedaan had.
Terwijl ik daarvoor godverdomme wekenlang aan een schilderij had staan zwoegen
en dat dan zelf nog moest komen brengen. Die man wist totaal niet waar hij het
over had, een keer beweerde hij dat ik niet moest overdrijven over dat gesjouw door
weer en wind omdat mijn schilderijen niet groter waren dan zo’n 75 bij 75 centimeter. Zijn
vader liep vroeger met een hondenkar melk te bezorgen en ik was vaak zo kwaad
op de zoon omdat ik steeds moest bedelen om mijn geld, dat ik het een keer niet
kon laten door de telefoon te roepen: Val toch dood, jij en je familie met je
hondenkar!
De tweede tocht dus
Ik ging Boon
dus ophalen met Wim van Gennep, mijn zwager. Boon is nog bij hem thuis geweest
nadat we na de opening het café van Ad Snijders hadden bezocht, de Volksbond,
het café van de Werkende stand. Want Boontje moest eerst nog wat eten voor we
weer terug naar Erembodegem vertrokken.
Boon had een bewaker bij zich, een bodyguard.
Jeanneke had die meegestuurd, die moest zorgen dat Boontje weer terug in
Erembodegem kwam. Anders was hij die nacht in Eindhoven gebleven. Het was een
jonge, stevige man. Hij heette Dirk, we hebben nog een tijdje met hem
gecorrespondeerd, die brieven moeten nog ergens boven liggen. Hij kon wel een
aantal exposities voor mij regelen in België, schreef hij, en hij zou
binnenkort wel langs bollen. Ik heb hem nooit meer gezien. Maar die Dirk moest
dus Boon weer mee naar huis nemen.
Ik zat met Boon achterin, zowel op de heen-
als op de terugweg. Ja, want Van Gennep met zijn cultureel erfgoed… “Kijk, meneer Boon, dit is
ons Evoluon.” Boontje dacht: Val maar kapot met je Evoluon, dat het maar
ontplofte! En hij gaf van die korte antwoorden als ik iets vroeg. Bijvoorbeeld
over Hermans: “Die kan nog geen borreltje drinken.” Meer niet. Ze hebben elkaar
ook maar één keer ontmoet, in Antwerpen, daarna is er nooit meer contact
geweest. En over Claus: “Dat is een showman.” Van die korte antwoorden: Dat was
geen schrijver, dat was een showman. Daar kon je het mee doen.
We kwamen in Erembodegem aan toen het licht
werd, een uur of acht ’s morgens dus. We hebben nog een kop koffie gedronken en
zijn weer vertrokken, we waren kapot. En op de terugweg bij Antwerpen kregen we
een lekke radiator en daarom moesten we telkens stoppen om hem met sneeuw bij
te vullen. Want de garages waren dicht omdat er toch geen verkeer op de weg
was. We hebben toen mijn vrouw opgebeld, want die moest de garage bellen dat we
nooit op tijd terug konden zijn. Het was een huurauto en de garage ging om vijf
uur dicht. Ik denk dat we om half zes terug waren, helemaal total loss.
Eindhoven
Donderdag 12/12
– Zoals gezegd moest ik vrijdagavond te Eindhoven in Holland inleiden. Het is
te zeggen, de tentoonstelling van een Hollandse schilder voor open verklaren.
In november had hij dit reeds gevraagd, en toen was het een zonnige
herfstnamiddag en had ik maar ja gezegd…
Er niet aan
denkend dat op 8 december sneeuw kon vallen. En alsof die sneeuw speciaal gewacht
had om te vallen, dikte hij de weg van Antwerpen naar Breda met een mooie witte
maar levensgevaarlijke laag. Want die laag vroor onmiddellijk vast, en het werd
met de auto meer walsen dan rijden.
Achteraf heeft
mijn vrouw verteld, dat ze thuis ondertussen op TV naar het wegenbulletin
luisterde, en men daar zei: “de weg van Antwerpen naar Breda is onberijdbaar.”
Ons moesten ze
het niet zeggen, we ondervonden het.
En over een
levensgevaarlijke weg rijden is nog niets, als ge daar heel alleen zijt. Maar
het stemt u niet hoopvoller als ge links een wagen in de gracht ziet liggen, en
rechts een wagen die tegen een boom goedag ging zeggen.
Met dan wat
verder het oranje-flikkerlicht van een politiewagen en de wagen van het rode
kruis die hulp trachten te bieden aan drie andere in elkaar verstrengelde
auto’s.
Want wat denkt
ge? Driehonderd meter verder moeten ze ook voor ons met flikkerlichten en de
900 hulp komen bieden, denkt ge. Ik weet het, ik ben geen held, en zeker niet
als ik in een auto zit , maar mijn moed zakte nog dieper in mijn schoenen als
ik de chauffeur heilige namen ijdelijk hoorde gebruiken, zeggend: “We komen d’r
nooit.”
Het was een
Hollandse chauffeur, en nu heb ik ook eens in het Hollands horen vloeken. Het
is bijna helemaal ’t zelfde als in het Vlaams. Behalve dat zij meer Jezus
zeggen in plaats van god, Wij zeggen: “Godverdommenogaantoe.” Zij zeggen:
“Kristusgodverdommenogaantoe.”
Dat hebt ge met
protestanten. Om halfnegen moest ik te Eindhoven mijn eerste woordje plaatsen…
“Dames en heren, het is mij een groot genoegen…” Het was niet halfnegen als we
daar arriveerden, maar halfelf. En zonder genoegen.
Toch stond de
hele zaal nog vol mensen, die naar ons hadden gewacht. ’t Zou bij ons in
Vlaanderen geen waar zijn. Ik heb eens in de sneeuw een ekspositie gaan
inleiden te Achterhoek, en toen waren er maar twee mensen meer, de schilder en
ik. We hebben daar dan samen biljart gespeeld.
Om halftwaalf
hadden de toehoorders er genoeg van, en met een aantal onder hen zijn we nog in
een Eindhovens artiestencafé wat weest drinken. Mijn tafelgenote bleek Sofieke
te heten, en met haar heb ik het over sommige woorden uit het boek van Jan
Cremer gehad.
Maar er was een
vervelende vent bij, die zich steeds in ons gesprek mengde, en toen ik hem zei:
“man, ga toch weg…. Ge ziet toch dat ik met Sofieke aan het praten ben!” Toen
antwoordde hij: “Ja, maar ik ben daarvoor toch haar echtgenoot!”
Zodat we meteen
weer uit Eindhoven wegreden, langs dezelfde afschuwelijke baan. Het was zes uur
in de ochtend als ik thuiskwam. Kapot. Helemaal kapot. In Eindhoven zullen ze
me nooit meer zien.
(Een paar dagen na 8 december,
op 12 december 1967, publiceerde Boon opnieuw een Boontje over Eindhoven. Hij zou er die
week nog twee keer op terugkomen.)
Het Eindhovens Dagblad
Verslagen van
mijn tentoonstellingen werden niet in het Eindhovens Dagblad geplaatst. Ton
Frencken schreef een artikel, het werd gepubliceerd in Tilburg en in Den Bosch,
zelfs in Nijmegen maar niet in Eindhoven. Het is nu allang iemand anders, Paul
Kokke, die werkt er nog, heeft zelfs een hoge functie bij die krant: hetzelfde
soort verhaal, dat duurt al 40 jaar. Als hetzelfde artikel in het Eindhovens
Dagblad komt, is de tentoonstelling zowat afgelopen of ze publiceren een
artikel meteen
illustratie maar in het Eindhovens Dagblad wel alleen een detail en dan nog op
zijn kop of op zijn kant. Van de opening
door Boon 40 jaar geleden, ook maar een klein artikeltje met een klein foto’tje
van Boon op de katheder, ze konden er niet onderuit.
Ze hadden destijds twee correspondenten over
kunst: JPB en OdC, ze tekenden met hun initialen. Juppupbut en OpdeCut, noemde
ik die: Jan Paul Bresser en Op de Coul. Als ze je niet doodzwegen, dan was het
een heel klein stukje, en dat was altijd hetzelfde, dat was één groot cliché van
die twee: zoals “krachtig en rond in de verf gezet” of ( en dan ging het zeker
niet over mij): “fijn, lichtvoetig, fris, vindingrijk”, soms in een iets andere
volgorde en met een enkel woordje eraan toegevoegd: “fris, fijn, speels,
poëtisch”. Bresser schrijft nu voor het Elseviers Weekblad, nou dan weet je
genoeg. Deze Juppupbut zat een keer demonstratief op de Markt Sartre te lezen,
met de kaft goed zichtbaar omhoog gestoken.
Ik exposeerde in het gebouw van het Eindhovens
Dagblad, jij geeft in je inleiding die krant flink van katoen, er komt een
journalist urenlang met je praten, noemt je de beste lezer die de krant ooit
gehad heeft, wat komt er in de krant: niks! Dat duurt zo al meer dan 40 jaar.
Boeken tekenen
Woensdag 13/12
– Wat het voorbije weekend betreft, daar zat voor mij nog meer miserie aan
vast. Om zes uur in de zaterdagochtend bereikte ik dus weer veilig mijn huis,
na een levensgevaarlijke tocht van Eindhoven, in Holland, naar Erembodegem, bij
Brabant.
Toch brouwde ik
nog wat koffie voor de jongens die me gebracht hadden, sloot daarna het hek
achter hun hielen en dacht alleen nog: “Mijn bed, mijn bed, mijn bed.” Ik viel
er in neer, zag het nog enkele ogenblikken voortijlen door een gladde
besneeuwde weg, alsof het een bed op wielen was, en verzonk toen in een
droomloze slaap…
Waaruit ik niet
lang daarna gewekt werd door mijn vrouw, die zei: “Weet ge, dat ge straks naar
Antwerpen moet om op de boekenbeurs uw werken te tekenen?” Het drong maar vaag
tot me door, en dieper onder de dekens kruipend, moet ik nog gezegd hebben: “Hou
op met die zwarte humor.”
(fragment Boontje in Vooruit op 13
dec. 1967)
Van haar kant
voelde ze zich ook verplicht iets in het midden te brengen. Ze zei: “ge hebt
het op de weg naar Eindhoven ook niet voor de poes gehad, zo door die sneeuw en
ijzel!” Ik keek haar wat verbaasd aan, want in de krant kon ze het niet gelezen
hebben, het relaas had ik nog niet gegeven.
“Ik hoorde dat
ge maar rond zes uur in de ochtend weer thuis waart,” zei ze ook nog.
Ik zat ontsteld
te kijken. Hoe kon ze dat alles weten, hoe kon ze op de hoogte zijn van de
kleinigheden in mijn leventje… zij, die daar elke ochtend in het zonnetje zat,
als een vreemde, en me zelfs niet eens aankeek?
– Hebt ge soms
een glazen bol, zoals waarzegsters, waarin alles te zien is wat met mij gebeurt?
wou ik weten.
– Nee, zei ze,
ik weet het gewoon, omdat mijn schoonbroer naast u in de wagen zat.
Haar
schoonbroer, dat was dus Dirk, die voorgesteld had me te vergezellen omdat ik
niet heel alleen zou zijn op die tocht. En de vrouw van Dirk, Ingridje, was dus
haar zuster!
– Da’s mooi!
zei ik… de zuster van Ingridje zijn, en daar helemaal niets over zeggen, maar
daar zitten zonder me aan te kijken, alsof ik een Chinees uit Tokio ben.
Ze lachte even.
Ze vond het zo grappig, zei ze, elke dag haar zuster te vertellen bij wie ik op
het treintje ging zitten en wat ik daar uit mijn botten sloeg.
(Fragment in Vooruit waarin Eindhoven terugkomt in Boontje van 15 december 1967)
De derde tocht
De derde keer
was met Wim Spruit en Arie Berkulin. Dat was een maand later, na de
tentoonstelling. Het schilderij dat Boon heeft gekregen en dat hij zelf heeft
uitgezocht was zo’n soort schilderij als daar aan de muur hangt, ook een
donker, maar dan zo’n 80
centimeter hoog en 110 breed. Toen we dat gingen brengen, moesten we het
België binnen smokkelen door het uit de lijst te halen en op te rollen. Je werd
toen nog aan de grens in Reusel aangehouden en moest vertellen of je iets had
aan te geven en dan kon je auto worden nagekeken.
We reden naar Brussel, Wim wilde een borrel
maar we konden geen borrel krijgen. We wilden niet bij Boon met honger aankomen
en bestelden bouillabaisse maar kregen het niet. Wim Spruit sprak toch behoorlijk
Frans maar we kregen het niet, we waren waarschijnlijk te Hollands. Dat was toen
echt nog die taalstrijd.
We kwamen in Erembodegem en Boon moest naar de
presentatie van een dichtbundel, een kilometer of tien daarvandaan. We zijn
toen met hem meegegaan. Die dichter was tevens timmerman en had een gedicht geschreven
“Waar is de laatste metselaar gebleven?” Dus Boontje die knipoogde al tegen
mij.
Op de terugweg hadden we voor het eerst geen
problemen.
_______
De (fragmenten
van) Boontjes uit de Vooruit van de maand december 1967 zijn verzameld in
<Boontjes 1967>, uitgeverij Houtekiet 2003. INLEIDEN is opgenomen in
Avenue-reeks 16, VAN LOUIS PAUL BOON, De Geïllustreerde Pers, 1968. De slotzin
is dan veranderd in: ‘In Eindhoven zullen ze me niet gauw meer zien.’
——– Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven en Meurs A.M. over Louis
Paul Boon in Eindhoven werden eerder gepubliceerd in diverse versies van HetWerk51
en in het boek van Meurs A.M. OVER LOUIS PAUL BOON ‘Die twee gebroers en hun
zuster, dat was heilig’ Josken Boon-Vermoesen over de familie Boon. Boekwinkeltje Wonderland: Boekwinkeltjes.nl
– OVER LP BOON, Die twee gebroers en hun zuster, dat was heili
Meurs A.M.
over Louis Paul Boon
in Eindhoven
In 1987
schreef Ton Meurs, een voorganger van Meurs A.M., ook al een verhaal over die
beruchte 8 december van het jaar 1967. De inleiding van 1967, die vooraf ging aan
de opening door Boon en die handelde over het Eindhovens Dagblad en het
kunstleven in Eindhoven, was hier blijkbaar vervangen door de artistieke en
politieke actualiteit van het jaar 1987. Toch valt het op hoe de schijnbaar
groteske uitlatingen over kunst en subsidie gelijkenis vertonen met uitspraken
in een interview van de toenmalige wethouder van Cultuur in Eindhoven, de heer Van
der Harten in 1967. Ook uitlatingen in die tijd van de directeur van de Sociale
Dienst, de heer Adriaans, zijn in de satire duidelijk te herkennen. De
Apartheid bestaat in 1987 in
Zuid-Afrika nog volop, 1987 is bovendien het Multatuli-jaar. Dat gaat
klaarblijkelijk aan de redenaar niet ongemerkt voorbij en behalve Boon kijkt
ook Céline hier en daar mee.
LOUIS PAUL
BOON IN ZUID-AFRIKA
Ton Meurs
(fragmenten)
Het gebouw van
de gehate krant is helemaal volgelopen, met hoogwaardigheidsbekleders
uit het
kunstleven van de gehate stad… en ik loop tegen de stroom in de trap af, en zit
met mijn vriend Jan in het kafetaria aan de overkant en we kijken naar de
schaduwen achter de beslagen ruiten daarboven… die, meer nog dan voor de
schilderijen van mijn vriend Willem, zijn gekomen om de Opener van de avond te
aanschouwen: Louis Paul Boon.
Het is 8
december 1967 en het had om 21.00 uur moeten beginnen.
Het wordt tien
uur en nog steeds is het stampvol daar achter de ramen, maar de kunstenaar is
er niet en de Opener is er niet… de kunstenaar is de Opener halen, 150 kilometer hier
vandaan en het sneeuwt!… alleen de inleider is in de buurt… en dat ben ik.
We hebben het
samen gepland, de kunstschilder en ik: hij zal exposeren in het gebouw van Het
Groot Eindeloos Dagblad en tijdens de inleiding zal ik die krant afbreken, tot
aan de grond… alleen de schilderijen van mijn vriend zullen op mysterieuze
wijze in de lucht blijven hangen.
Hoe lang zal
ik durven wachten? Heb ik niet de verantwoording?… ik!… nu de kunstenaar
noch de beroemde schrijver er zijn… is het niet mijn schuld als het bezoekerspeil
in het volgestroomde gebouw weer zakt? Wat moet ik zeggen wanneer die twee
straks komen en alleen nog mij aantreffen?
Ik moet het
publiek vasthouden!… ik hol naar de overkant, de trap op, en sta al op de katheder.
Zal ik jullie
eens wat zeggen?” zeg ik. “Jullie staan hier nou, voor die schilderijen van
Adams, maar weten jullie wel… dat de kelders van het stadhuis vol staan met die
dingen?… dat we niet weten waar ermee te blijven? Weten jullie dat? Jullie
lachen, jullie denken: dat is satire… De kelders staan vol… we geven er wel
eens eentje weg – dat mag niet maar dat doen we toch – maar er komen er wel
tien voor terug!.. En nou wil ik jullie vragen – jullie komen helemaal niet
voor die schilderijen maar toch wil ik jullie… is het niet de vraag… of je
zomaar dingen kunt blijven maken waar niemand naar vraagt… het ezelschilderij
dus, het schilderij waar geen afzet voor is!
Op elk stukje
vrije wand hangen we iets of laten we wat vervaardigen! We weten niet wat we
moeten doen… al die schilderingen!.. we verzuipen erin, we komen erin om… Help!
Red ons!..”
Ze beginnen te
joelen, te protesteren. Een zeer jonge man (hé, moet jij nog niet in bed
liggen?), een eihoofd, halve knikkers van ogen erop geplakt, komt naar voren:
“Eerbied voor de kunst! Schande!”
Niets van
aantrekken.
“We zijn die
kunstenaars in hun atelier gaan opzoeken,” zeg ik. “Kwamen ze tenminste niet
met die lappen van 3 bij 3
meter naar ons toe!… kochten we de kleinste – ook nog
vaak 2 bij 2, hoe halen ze het in hun hoofd! – en als we weggingen vergaten we
het kunstwerk zogenaamd…
Je kent dat
wel, we brachten een fles mee, dronken wat… en probeerden met de nek tussen
onze schouders te verdwijnen, bang dat we teruggeroepen werden… Komt zo’n
onnozele hals de volgende dag zo’n lap naar het stadhuis brengen… te voet… of
op de bakfiets… en met een wind!… en een gezicht van “als ik toch niet overal
aan zou denken!”
Weer dat lastige
jochie, hij staat nu met z’n vuisten tegen de katheder te trommelen. Nou, dan
maar de volle laag!
“Moet je luisteren,
snot, ik zeg dit ook voor jou, voor jouw generatie… Ik ben er niet zo een die
de volgende generatie met onze problemen wil opzadelen… o.k., ik neem je niks
kwalijk, je bent jong en idealistisch… jij vindt dat we eerbied voor de kunst
moeten hebben, dat we de kunst moeten steunen – wat iets anders is dan de
individuele kunstenaar! Wij dachten dat vroeger ook… een financieel probleem,
dachten we… op te lossen door de kunst te privatiseren… met sponsors en reclame
te gaan werken… Waarom niet een klein merknaampje in de hoek van zo’n grote
lap?…
Jij denkt natuurlijk:
als ik minister was sloot ik wat musea, brak de financiële ondersteuning van de
kunstenaars af, en ik was er…
Maar, beste
jongen, dat is het probleem niet… Je doet op die manier niets aan de productie!
We zijn veel te lang te tolerant geweest! Als we nu niets doen moeten we straks
kunstwerken gaan opslaan in onderaardse zoutlagen!… en kunnen we hierboven er
alleen een microfiche van bewaren… Dat bedoel ik als ik zeg: de volgende
generatie niet onze problemen opschepen!… Mag ik nu verder?”
De jongen
lijkt een beetje afgebluft. Vooruit, daar ga ik weer.
(…)
“De zwarte
wordt mishandeld in naam van de Makro (de SHV), in naam van Philips, in naam
van de Shell!… De zwarte in Zuid-Afrika… och laten we ons beperken tot de
kinderen, anders wordt het zo veel, zo algemeen… Welnu: 10.000den zwarte
kinderen zijn gevangen gezet, mishandeld, gemarteld, verkracht en vermoord… en
wij laten dat toe want wij doen ZAKEN met Zuid-Afrika!…”
Ze hebben me
van het podium gesleurd, maar plotseling laten ze me los. Ik zie dat ik voor
een vriendelijk glimlachende Louis Paul Boon sta. Hij trekt me aan mijn mouw
een beetje omlaag, brengt zijn mond naar mijn oor.
“Ik was er al
een poosje,”zegt hij, “maar ik dacht: laat maar even gaan, want Multatuli zelf
zou nooit naar Eindwereld zijn gekomen.”
Dan stapt hij
onder luid applaus het podium op.
Ik weet niet meer wat hij gezegd heeft daar op die katheder waar ik zo lang gestaan had… Zijn woorden aan mij gericht bleven in mijn hoofd zoemen. Ik weet nog wel dat hij daarna in het kafé danste met Sophie, die op haar zeer hoge hakken ver boven hem uitstak. Ikzelf werd afgeleid door een journalist van het Groot Eindeloos Dagblad, die een interview met me wilde en zei dat ik een van de beste lezers van hun blad was…
Louis Paul Boon
schreef twee verhaaltjes over deze avond maar keerde nooit in Eindwereld terug._____
Louis Paul Boon
in Zuid-Afrika werd gepubliceerd in Adem, sept. 1988, inHetWerk51 en
in Meurs A.M. OVER LOUIS PAUL BOON ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was
heilig’ Josken Boon-Vermoesen over de familie Boon.
Op 15 april 1967 publiceerde de kunstcriticus Mr. Ton Frenken in het Eindhovens Dagblad een gedeelte uit een brief van Willem Adams. Deze brief veroorzaakte grote onrust in het bestuurlijke deel van het Eindhovense kunstwereldje.
Boon in 1967
Boon is in 1967
een bekend figuur, hoewel hij al jaren nauwelijks iets nieuws heeft gepubliceerd,
behalve dan de dagelijkse Boontjes in De Vooruit in Gent.
De boeken die
verschijnen zijn vooral verzamelingen van deze Boontjes, zoals Dag aan Dag in 1963 en Dorp in Vlaanderen
in
1966. De laatste roman die hij dan heeft gepubliceerd is Het nieuwe
Onkruid in
1964 en daarvóór verscheen De zoon van Jan de Lichte, in 1961.
Wel krijgt
hij, mede doordat een jonge generatie schrijvers hem als hun voorloper is gaan
eren, grote literaire erkenning. Weverbergh deed dat in zijn gestencild
tijdschrift Bok in 1963, waarvan de boekuitgave, Bokboek, in 1965 grote
invloed had. Het tijdschrift Komma bracht in 1966
een speciaal Boonnummer uit.
In april 1967
wordt in Nederland aan Boon de Constantijn Huygensprijs 1966 uitgereikt. Boon
treedt in de jaren zestig veel naar buiten en
is veel op
radio en televisie.
Louis Paul Boon met Gaston Durnez op tv in 1963
Adams(Boon)-special , HetWerk71, literair kladschrift van Meurs A.M., verschenen 6 januari 2022, genummerd en gesigneerd, verkrijgbaar in mijn Boekwinkeltje Wonderland: bij het overlijden van de kunstschilder Willem Adams, met Persoonlijk eerbetoon, onze kennismaking zoals beschreven in Aan de Lange Weg, het verhaal Willem- Adams over Louis Paul Boon in Eindhoven, de 3 autotochten heen en weer tussen Eindhoven en Erembodegem in België, de opening op 8 januari 1967 van zijn tentoonstelling door Boon, de expositie, de problemen met de kunstenaarsregeling de Contraprestatie, de Sociale Dienst, met de publicaties in het Eindhovens Dagblad. Ook de Boontjes door #LouisPaulBoon over deze belevenis in het dagblad Vooruit, en Willem Adams als model voor personages in mijn schrijven, 16 pag, waarvan 4 met afbeeldingen in kleur: €4 plus €1,92 verzendkosten. Klik op de link bovenaan voor het bestelformulier (veiligste manier) of maak €5,92 over naar NL97 TRIO 0379 4947 87 van Meurs A.M. ovv Uw adres (eenvoudigste manier). Hartelijk dank. Een abonnement wordt zeer gewaardeerd.
In dat kleine streepje tussen die 2 jaartallen zit zijn, soms vrij heftige, leven. De kunstschilder Willem Adams werd geboren op 23 februari 1937 in Veldhoven, in het deel Meerveldhoven, en overleed op 5 januari 2022 in Eindhoven waar hij sinds 1964 woonde. We waren dus dorpsgenoten, Meerveldhovenaars, ik 7 jaar jonger, maar we leerden elkaar pas kennen korte tijd voor hij naar Eindhoven verhuisde. Ik trok een anderhalf jaar later ook naar Eindhoven en toevallig kwam ik in dezelfde buurt terecht. Een van de grote gebeurtenissen in zijn leven was, na zijn verblijf als marinier/verpleger in Nieuw Guinea, de opening van zijn tentoonstelling door de schrijver Louis Paul Boon op 8 december 1967 in Eindhoven. Een groot deel van de special die ik naar aanleiding van zijn overlijden maakte bestaat dan ook opnieuw uit het relaas van deze opening zoals Willem die mij gedaan heeft en zoals ik die zelf ook heb meegemaakt, over de tentoonstelling, en alles er omheen. Zoals de 3 autotochten vanuit Eindhoven naar Erembodegem in België en terug, eerst om Louis Paul Boon over te halen om de opening te verrichten, dan om hem op te halen en dezelfde nacht weer thuis te brengen, en tenslotte om het schilderij te bezorgen dat aan Boon als beloning was beloofd. Maar Willem Adams werd niet alleen een vriend, hij werd ook een personage in mijn schrijven. Sommige sterke verhalen die in het begin van de 21e eeuw in mijn boek Aan de Lange Weg terechtkwamen zijn al in die begintijd in Eindhoven opgeschreven. Maar eerst even terug naar Veldhoven om onze kennismaking weer te geven, geen sterk verhaal, maar wel een vrijwel nauwkeurige weergave in romanvorm hoe we elkaar ontmoet hebben.
Waarschijnlijk de beroemdste afbeelding van Willem Adams, samen met zijn zonen op het affiche voor de tentoonstelling die Louis Paul Boon op 8 december 1967 kwam openen. Er werden ruiten ingeslagen om het affiche te bemachtigen.
Kennismaking. In mijn roman Aan de lange Weg vrijwel waarheidsgetrouw beschreven als de ontmoeting tussen Jan en de Wildeman. Dat geldt lang niet altijd voor de overige scènes waarin de Wildeman optreedt. Daarin spelen net zo goed de sterke verhalen die Willem zelf vertelt een rol als die welke over hem verteld worden. Daar komt bij dat een personage als de bloedmooie Petra Donkers, waarmee de Wildeman in aanraking komt, is samengesteld uit het leven van zeker 4 vrouwen. Maar zoals Jan en de Wildeman elkaar leren kennen is inderdaad zo ongeveer als hoe Willem en ik elkaar hebben ontmoet.
(Willems is café Jansen of De Driesprong, café van Oers is café Willeke van Gestel, hotelcafé Den Os is hotelcafé De Leeuw)
DE WILDEMAN
Café Willems, ofwel Jansen ofwel De Driesprong
Het is zondagavond laat en Jan zit bij Willems. De Wildeman komt binnen, een kunstschilder die zo genoemd wordt vanwege zijn uiterlijk en gedrag. Jan kent hem van de verhalen. Maar er komt iets bij wat de verhalenvertellers niet op waarde wisten te schatten: de Wildeman heeft veel gelezen, Dostojewski, Hermans, Streuvels, Elsschot, Wilde. Het klikt tussen de zeven jaar oudere Wildeman en Jan. Het is al tegen sluitingstijd en ze vertrekken met een liter vieux naar het hutje van de Wildeman. Er staat een kolenkacheltje en er liggen overal tekeningen met een laagje gruis erop. Jan slaapt een paar uur op de rand van het bed van de Wildeman, het hout staat `s morgens in zijn rug. Om half tien zitten ze in café van Oers aan de weg naar Oerle. Ze ontbijten, drinken, kletsen en toepen, en de Wildeman vertelt verhalen, net als de vorige avond. Bij het toepen vertrouwt Jan blindelings op de Wildeman. Bij de verhalen telt voor Jan alleen of ze goed verteld worden. Jan komt zelf ook los. Cafédochter Maria vlucht blozend naar de keuken.
Café van Oers, ofwel Willeke van Gestel
Om een uur of een beginnen ze van Sas naar de Lange Weg te lopen; om half drie moet de Wildeman beginnen bij de weverij. Dan komt Jans zus Tonnie hen tegemoet fietsen.
“Waar
heb jij gezeten? Ik fiets al heel de morgen rond. Bij Den Os wisten ze alleen
dat je naar Willems was gegaan en bij Willems was het nog niet open. Ons moeder
is hartstikke ongerust. Ik begrijp niet hoe je dit kunt doen. Ze heeft het al zo
moeilijk sinds Ineke dood is.”
Jan
was het even vergeten. Want nog geen twee weken geleden, vroeg in de morgen,
gooit Anneke Weels de slaapkamerdeur open van haar oudste zoon die eindelijk
een eigen kamer heeft nu zijn zus is getrouwd, schreeuwt wat naar binnen en
laat de deur open. En die deuropening blijft daar staan als een enorme verticaal
geopende mond, als een schreeuw, en Jan weet niet zeker wat hij heeft gehoord,
maar ook hij schreeuwt: “Doe godverdomme die deur dicht!” Alles schreeuwt, de
moeder, het deurgat, de zoon, want hij beseft nu wat ze heeft geschreeuwd toen
ze wanhopig is weggelopen, niet in staat om stil te staan: “Ineke Verstappen is
dood!”, haar grootste vriendin en troost en het meisje dat hem heeft leren
lopen.
“Ik
ga zo,” had Ineke tegen haar man gemompeld nadat de wekker was gegaan. Maar
toen hij haar een paar minuten later aanstootte en zei: “Toe dan”, reageerde ze
niet meer en was dood.
“Het
ergste was nog dat binnen tien minuten de politie daar was,” zei Anneke. “Wat
denken die lui wel! Dat krijg je er dan ook nog bij. En het was zo`n goed mens,”
zei Anneke. “Als de oudste naar school was, pakte ze de jongste op en zei: ‘Kom
op, Hans, we nemen het er vandaag van, we gaan bij Anneke buurten.’” Anneke kon
wekenlang niet ophouden met huilen.
De Wildeman kent het verhaal van de plotselinge dood van Ineke, haar man werkt bij hem op de weverij.
“Ga maar gauw naar huis,” zegt de Wildeman. “Een moeder moet je niet… nou ja, ga maar gauw naar huis.” (uit Aan de Lange Weg) (wordt vervolgd)
Adams(Boon)-special bij het overlijden van de kunstschilder Willem Adams (1937 -2022), met Persoonlijk eerbetoon, onze kennismaking zoals beschreven in Aan de Lange Weg, Willem- Adams over Louis Paul Boon in Eindhoven, de 3 autotochten heenenweer tussen Eindhoven en Erembodegem in België, de opening in 1967 van zijn tentoonstelling door Boon, de expositie, de problemen met de kunstenaarsregeling de Contraprestatie, de Sociale Dienst, met de publicaties in het Eindhovens Dagblad. Ook de Boontjes in het dagblad Vooruit, en Willem Adams als model voor personages in mijn schrijven, 16 pag, waarvan 4 met afbeeldingen in kleur: €4 plus €1,92 verzendkosten.
(uit Mijn Liefde is scharlakenrood, roman van Meurs A.M.)
De nieuwe zeehelden op de Dam in 1970, geïnspireerd door hun voorbeelden in het CS in 1967, en zoals altijd opgehitst door de Telegraaf.
Gewapend met broekriemen, knipmessen en scharen hebben zo’n 140 marinesoldaten de zogenaamde CS-jeugd het Centraal Station van Amsterdam uitgejaagd. Daar waren 20, veelal langharige jongens en tien meisjes van tussen de 15 en 20 jaar aanwezig. Ze hingen in de hal van het CS rond sinds ze door de penose van de Dam waren gejaagd. Eerder had onroerend goedmagnaat Caransa hun vorige pleisterplaats, het Rembrandttheater gesloten. De actie vond plaats nadat een dag eerder de Telegraaf een artikel had geplaatst onder de kop: “CS geen baas in eigen huis. Matrozenmeisjes lastig gevallen na afscheid van hun jongens”. Voordat de “jongens” optraden was er al een verslaggever en een fotograaf van dit blad aanwezig. De volgende dag publiceerden ze dan ook een smeuïge reportage. Evenals bij het optreden van de penose tegen deze jongeren bleef de politie weg, hoewel ze was gewaarschuwd. Wel hield de politie aan het begin van de Haarlemmerstraat een grote groep jongeren tegen die de CS-jeugd te hulp wilde komen. De NS hadden niet om bijstand gevraagd. De jeugd krijgt daarna een kelder aan de Prins Hendrikkade, waar de politie regelmatig invallen doet; volgens hoofdinspecteur Valken is deze jeugd toch alleen uit op rellen.
(…)
1967
We gaan weer even twee jaar terug. Op de
redactie van de Telegraaf, april 1967. De reporter van de krant oogt helemaal
niet als een burgermannetje. Hij heeft sluik lang haar dat voor zijn gezicht
valt en dat hij voortdurend koket wegschudt. Is dat degene die steeds te keer
gaat tegen het langharig werkschuw tuig? Hoe zit dat? “Och, dat is een spel,”
zegt hij. “Wij dagen de lezers en de langharigen uit, wij moeten daar zelf erg
om lachen. Hoe zullen we het bijvoorbeeld nu brengen? We moeten die Jantjes het
idee geven dat hun meisjes worden lastiggevallen zo gauw die hen op het
Centraal Station hebben uitgezwaaid. Verdomme, moeten die denken: van mijn
meissie blijven die vieze langharige werkschuwen af! En je moet ze het idee
geven dat de spoorwegpolitie het niet aan kan, dat de marine ze te hulp moet
komen. Maar er moet wel een foto bij, van een meisje dat wordt lastiggevallen.
Kom mee, dan gaan we nu die foto maken.” “Maar dan zien we niks, want er
gebeurt eigenlijk nooit wat, die lui hangen daar maar wat rond.” “Dan nemen we
Marie-Louise mee, die is overal voor in, heeft een bloedhekel aan die gozers.
Die laten we tegen zo’n langharige op lopen, schelden, een duw geven en wij
‘klik!’ een plaatje.” “Zorg dat haar gezicht niet te zien is.” “Laat maar aan
mij over.”
Nieuwe zeehelden. Rooie Willem zit aan de
bar van een café aan de Prins Hendrikkade tegenover het Centraal Station. In de
spiegel ziet hij achter zich jongens van de marine binnenkomen, de zaak loopt in
één keer vol. “Kom, we gaan naar hiernaast!” hoort hij roepen, en “Kwart over
acht verzamelen hè.” “Reken maar van Yes!”
Breed zit Willem daar met zijn lange rode haar en zijn
baard en met zijn ellebogen op de bar. “Mag ik er even bij?” vraagt een marinejongen.
Willem kijkt in de spiegel naar hem. “Waarbij?” zegt Willem. “Een pils,” zegt
de marineman. Willem pakt even later het glas aan en steekt het zonder om te
kijken omhoog, de marinemilitair wil het uit zijn hand pakken. “Zo’n
matrozenpakkie heb ik ook gehad, “ zegt Willem naar de spiegel terwijl ze nog
allebei het glas vasthouden, “maar ik ben er al zo’n 15 jaar uitgegroeid, op
mijn achtste stond het me erg lief.”
In de hal van het CS staan enkele tientallen jongelui,
ongeveer een derde ervan zijn meisjes. Zowel de jongens als de meisjes hebben
lang haar. De meeste meisjes dragen minirokjes, sommige spijkerbroeken met
wijde pijpen net als de jongens. Ze roken bijna allemaal. Ze hebben het over
het artikel dat de Telegraaf gisteren over ze heeft geschreven. Ze willen aan
de spoorwegpolitie die meestal in de buurt is vragen of die het ermee eens is
dat de jongelui de dienst uitmaken in het CS en de meisjes lastigvallen. Maar
er is geen spoorwegagent te bekennen. Vreemd.
Opeens is ieder van ze omringd door zes/zeven, veelal
aangeschoten marinejongens. Ze hebben scharen, broeksriemen en boksbeugels.
“Pak ze bij hun reet, die meiden!” “Knip dat haar eraf!” “Ze hebben onze
meisjes lastig gevallen!”
“Zou niet eens willen wijzen naar die afgelebberde trut van
je.” “Rennen, jongens.” “Rot op, marinegoochem!” “Wat mot je van me? Mag je van
je meissie er niet an komme? Nou, bij mijn zeker niet.” “Oprottùùù!
TelegraafFIFI.” “Hoehoe!” “Van jou krijg ik geen natte kut, modepoppie met je
mooie uniformpje.”
Een paar jongens en meisjes zijn op de vloer terechtgekomen
en proberen schoppend, slaand en bijtend de dronken marinelui van zich af te
houden.
“Moet je die fotograaf zien, die kickt erop als wij hier
met onze benen omhoog liggen. Kan je het zien, jochie? Rot op, zeg, ik bijt je
pik eraf en anders die gok van je wel.” “We krijgen hulp van de kant van de
Haarlemmerdijk!” “Volhouden, jongens!”
“Verdomd, ze worden door de smerissen tegengehouden! De
smeris staat aan hun kant. Ja natuurlijk!” “We kunnen dit nooit winnen,
jongens, ze zijn met tien keer zoveel man als wij.” “Zullen we wegwezen dan?”
“O.K, allemaal verschillende kanten op, maar niet naar de voorkant. Naar de
achterkant en naar de sporen, desnoods over de rails. Daar durven die schijters
ons toch niet te volgen. Bovendien zijn de meeste lazarus.” “O.k, rennen, geef
degene die het dichtst bij je staat een trap in zijn kruis en rennen!”
In de eerste editie van de Telegraaf die laat op de avond al in de cafés wordt verkocht, staat een uitgebreide fotoreportage: “Marine verdedigt eer meisjes!” Een laatste achtergebleven matroos die met zijn hoofd op zijn beide armen op de bar ligt kan geen interesse meer opbrengen voor het artikel dat ze hem letterlijk onder zijn neus proberen te duwen: “Jantje, je staat in de krant.”
Ach ja, Heddy, de maker van de enige film waarin ik ooit een rolletje heb ‘gespeeld’, Het Vuur uit 1981. Ik dacht altijd dat het haar eerste film was, een mengsel van speelfilm en documentaire, maar het is haar 3e. Ik mocht mezelf spelen, activist in de scheepsbouw, de #ADM die met de ondergang bedreigd werd. De ‘crew’ voer in een boot over de grachten, we keken op het IJ naar een schip in een droogdok van de ADM, die toen nog achter het CS aan de overkant was, waar de straten nu Bankwerkerij en Scheepsbouwloods (dit is een gok) heten. We kwamen bij de vuilnisschuiten op de Oude Schans aan de kant van de Zuiderkerk. Ik weet niet meer of het toeval was, maar daar had ik begin 70er jaren ook gewerkt, niet op de schuit maar aan de wal ernaast, waar een reservemagazijn was van Polak, groothandel in glas, aardewerk en porselein, met haar hoofdvestiging toen aan de Geldersekade. Ik mocht op zo’n schuit staan oreren als mezelf ( ik werd geïnterviewd) maar in mijn herinnering ging alles wat ik zei verloren in het gelui van de klokken van de Zuiderkerk. We draaiden ook op straat ergens in Oudwest en kwamen bij elkaar in de woning van #JohanvanderKeuken, een wereldberoemde filmmaker en de vader van… inderdaad, en ik meen dat dat in de Jordaan was. Met een binnentuin, binnendaken, denk ik eigenlijk met heel veel plantenbakken met voornamelijk kruiden. Er waren meer beroemdheden die allemaal gratis voor Heddy werkten (misschien dat ik daarom dacht dat het haar eerste film was), zoals de geluidsvrouw die de vrouw van Johan was maar met haar meisjesnaam werd vernoemd, ik herinner me de klanken en de lettergrepen van haar naam. En de vrouw die de foto’s maakte… De acteurs natuurlijk, en de inspiciënten, ze zorgen voor de spullen, in ieder geval bij toneel heten ze zo. Onze zoon, die toen 2 jaar was, speelde met een andere jongen van ongeveer zijn leeftijd, dat zal de zoon van Heddy en van #FransvanderStaak geweest zijn. Over Frans werd altijd een beetje lacherig gedaan omdat hij elk jaar met een nieuwe experimentele film kwam waar de pers en het publiek geen raad mee wisten. Maar ik denk altijd: die krijgt nog wel eens zijn eerherstel. Ik heb ook altijd gedacht dat Frans de maker was van de film met de mooiste titel die ik ken: <Er gaat een eindeloze stoet mensen door mij heen>. Maar ik zie nu dat hij op naam staat van Heddy en een jaar na Het Vuur, in 1982 is gemaakt. Ik heb Heddy daarna nooit meer gezien. Ze heeft in die tijd nog wel een keer gebeld of gemaild met de vraag of ik, ik meen, Sil de Strandjutter wilde spelen, waarop ik zei of schreef: <Maar Heddy, dat kan toch niet, ik heb een heel ander accent en ik ben geen acteur.> Daar is het bij gebleven en dat is waarschijnlijk maar goed ook. Geen idee of ze ooit iets met Sil de Strandjutter heeft gedaan. In ieder geval niet onder die titel. Ze werd bekend met Hersenschimmen, naar het boek van #Bernlef. Hersenschimmen was voor beiden de doorbraak naar het publiek. Daarvoor was Bernlef een soort Frans van der Staak. #HeddyHonigmann werd met haar films wereldberoemd. De televisie stond een jaar of tien geleden aan en ik herkende opeens haar stem, ik wist niet waar ik naar keek. Ze bleek achter een zerk te zitten op Pierre Lachaise, het beroemdste kerkhof ter wereld, en ze sprak tegen een bezoeker van het graf. Vaarwel, Heddy.