Zie Toelichting onder het verhaal
(Jongen van 8 in 1e Wereldoorlog)
Ik was al een poosje op de hoofdweg tussen de twee dorpen aangekomen. Eerst stond er nog een verspreid huis, zoals dat met de smederij, langzaam werd de bebouwing dichter. De twee jongens stonden me op te wachten zoals ik verwacht had. Waar zat je? zeiden ze, dit is al de derde dag dat we hier staan. Ze zaten in het dorp waar de kerk was op school, ik zat in een ander dorp op school. Ze wisten niet dat ik twee dagen nergens geweest was, alleen thuis in bed. Het was nog steeds donker. Ze hadden de big bij zich, ook al voor de derde dag. Degene die de big in zijn armen droeg aaide hem voortdurend, gaf hem kusjes en fluisterde hem woordjes toe om hem rustig te houden. Ze wilden dat ik de big onder de rok van de Manke zou stoppen als deze over het pad naar de kerk zou komen aangekropen. Zelf waren ze daar te schijterig voor. Ik had dat al een keer gedaan, ik had daar toen een reden voor en zou het niet opnieuw doen. Ik hield er niet van om in herhaling te vallen, ik vond dat fantasieloos. Iedereen had een hekel aan de Manke, omdat ze lelijk was en omdat ze verlamd was, omdat ze anders was. Ze werd als een heks beschouwd en kreeg overal de schuld van, van de hagel die de oogst verwoestte tot aan de oorlog, waar we weliswaar niet aan meededen maar waar we wel last van hadden door de vluchtelingen, de verdwaalde bommen en kanonskogels en eenvoudig doordat we niet over de grens konden die vlakbij was en waarachter we allemaal familieleden en bekenden hadden en waar velen van ons werkten. Ik had geen hekel aan de vrouw die ze de Manke noemden, al heel jong kwam ik bij haar thuis, ze woonde bij haar getrouwde zuster, en ze had ooit iets tegen me gezegd dat ik mijn hele leven niet zou vergeten. Ik was er ook van overtuigd dat de meeste mensen zich die hekel aangepraat hadden en die verdachtmakingen alleen gebruikten om zich kwaadaardig en zelfs misdadig tegenover haar te gedragen. Na het vreselijk pak slaag had ik veel liggen denken en ook dat was me duidelijk geworden.
De Manke was een bijzonder iemand. Haar benen waren verlamd en ze kroop elke dag naar de kerk. Maar de dorpsbewoners beschouwden die kerkgang als pure schijnheiligheid en misleiding.
Aan de kant van het boerderijtje waar de Manke naar buiten komt om naar de kerk te gaan is aan de overkant van het erf de hooischuur waarin de Luie Apostel soms slaapt en daarnaast is de beukenhaag. De zwerver die de Luie Apostel genoemd wordt, dat laatste vanwege zijn lange baard, is een van de weinige vrienden die zij heeft. Soort zoekt soort, zeggen de mensen. De haag is aan de onderkant open doordat katten en honden er veelvuldig doorheen kruipen, en ook wel kleine kinderen. De heg lijkt op pootjes te staan, de grond eronder is gladgeslepen, je kunt vanaf het erf tussen de stammetjes door kijken, maar je ogen blijven steken op de ruigte van het stukje niemandsland erachter. De haag is al verkleurd, ziet ze als zij, terwijl ze even op één hand steunt, moeizaam omhoogkijkt. Van de hoge eik aan het pad zijn eikels gevallen en daar moet ze voor oppassen want die kunnen pijn doen aan haar knieën. Ze is nu op het glad getreden zandpaadje dat naast het ongelijke karrenspoor loopt en ze denkt eraan dat de katten en honden inderdaad nooit deze route, het open stuk tussen haag en boerderij kiezen, dat laten ze blijkbaar over aan de mensen en de karren. Maar ze duiken altijd onder de heg, kijken even om zich heen en komen dan pas verder het erf op. En als ze vanaf het erf komen hetzelfde, eerst onder de heg, rondkijken, en dan pas verder door het ruige hoge gras naar het pad. Misschien zou ik dat ook moeten doen, denkt ze, misschien zou ik ook behoedzamer moeten zijn, misschien heb ik meer gemeen met deze dieren dan met mensen. Maar ze glimlacht en zucht als ze denkt: ik zou toch nooit onder die heg door kunnen, en bovendien: ze zouden me alleen nog meer uitlachen.
Ze moet niet vergeten te tellen. Ze kent precies het aantal passen van de achterdeur van het boerderijtje tot aan de kerkdeur, en van de kerkdeur tot aan de vierde bank van voren en van die vierde bank tot aan de communiebank. Beter was het als ze alvast begon te bidden. Dat zouden Onze Lieve Vrouw en het kindje Jezus meer op prijs stellen dan al dat gezeur. Het zijn vijfhonderdveertig passen tot aan de kerkdeur. Je kunt het eigenlijk geen passen noemen, dat weet ze wel, haar armbewegingen zijn korter dan de beenbewegingen die je passen noemt, maar het blijft evengoed een heel eind en haar inspanning is er niet minder om.
Ze passeert de weelderige tuin van de pastorie, een mooie tuin met alleen luxe planten, iets wat de meeste mensen zich niet kunnen veroorloven, die hebben de grond hard nodig voor groenten, aardappelen en, als er plaats is, fruit. Maar hier staan rozen, dahlia’s, vingerhoedskruid, Oostindische kers, seringenstruiken, lelies en veel planten waarvan zij de naam niet kent. En mooi ís het. Deze tuin wordt dan ook door een tuinman bijgehouden. Och, denkt ze, als je bedenkt dat een pastoor er is voor de zaken die een beetje boven de dagelijkse sleur uitstijgen, dan hoort zo’n luxe tuin daar ook bij. Een pastoor met zo’n mooie pastorie hebben we toch ook voor de luxe, hoort ze de ondeugende Fried Piene zeggen die aan de andere kant van het pad, tegenover het koetshuis van de pastorie woont. Ze kruipt nu voorbij het koetshuis. Er staat een koets in die de parochianen mogen lenen voor bijzondere gelegenheden, de pastoor heeft zelf geen paard. Hij kan ook niet fietsen, hij doet alles te voet. Trouwens, nog lang niet iedereen heeft een fiets. Soms komt er een boer te paard, spant het paard voor het rijtuig en haalt zo de pastoor op. Men heeft over het algemeen niet zoveel haast in het dorp.
Ze kruipt rustig verder. Ze komt zo bij de hoofdweg. Er zijn al een paar kinderen. Dat wil zeggen dat ze niet zo vroeg is als ze zou willen. Haha, zeggen de kinderen, de pastoor kan niet fietsen en hij heeft een rijtuig maar geen paard. De kinderen lachen hem uit, maar niet openlijk, dat zouden ze niet durven. De dokter heeft wel een rijtuig met paard, maar die woont in een ander dorp. Ze moet nu gaan oversteken. De kinderen lachen haar ook uit, maar evenmin openlijk. Ze zegt altijd: laat mij maar, ik heb mijn eigen tempo. Ze gaat extra vroeg, zodat ze helemaal naar voren in de kerk kan kruipen voordat het daar vol zit, en zodat ze bij het gaan naar de communiebank maar een kleine afstand hoeft af te leggen. En ze doet het ook omdat ze niet te veel mensen tegen wil komen en liefst geen kinderen. Het lijkt of er een hoopje kleren met een hoofddoek erop over de weg kruipt. Waarom neemt niemand haar op zijn rug? Kan ze niet op een karretje gezet worden, op een hondenkar, desnoods op een kruiwagen? Maar nee, ze doet dit al jaren zo. Wil ze niet anders, is het misschien tegelijk een soort boetedoening?
Je ziet niet hoe ze het doet, denken de kinderen, haar hele lichaam behalve haar hoofd is verborgen onder haar kleren, onder die omslagdoek en die lange zwarte rok. Wat beweegt daar zo laag over de grond? Je zou kunnen denken dat het een hond is. Je zou in het donker over haar kunnen vallen. Het is geheimzinnig hoe de Manke zich voortbeweegt, heeft ze benen of heeft ze geen benen, kan ze haar bovenbenen bewegen, kruipt ze dus op haar knieën of moet ze haar onderlijf meeslepen? Doe het eens voor, zegt Bertje tegen de wat jongere Rinuske. En jawel hoor, daar kruipt Rinuske al op handen en knieën. Die zullen straks in de kerk goed vuil zien. Zeker nu hij zijn knieën stilhoudt en ze door het zand laat slepen. Dat zou je toch moeten zien, zegt Rinuske, aan de sporen. Nee, zegt Bertje, die sporen worden door de sleep van de rok weer uitgewist. Ja, die rok, zegt Rinuske, ze kan wel een big meenemen onder die rok. Hou je fatsoen, zegt Bertje. Haar handen zijn haar voorpoten. ’T is net een hond, ze kan zo voor de hondenkar, zegt Rinuske. Zeg!, zegt Bertje. Maar ze is wel een slimme hond, zegt Rinuske, want, omdat haar handen natuurlijk geen echte poten zijn, heeft ze een stokje in elke hand waarmee ze zich kan afzetten.
Maar dat is toch vies, dat kruipen tussen al die hondendrollen, paardenvijgen en koeienvlaaien! Ja, maar die blijven toch zeker niet liggen, dat wordt regelmatig allemaal opgeruimd. Iedereen veegt immers naast zijn huis en hof, de pastoorsmeid doet dat voor en naast de pastorie, en anders de tuinman wel, die gaat er wel met een hark overheen. Maar haar knieën gaan toch helemaal kapot zo? Ja, daar zal ze dan wel iets omheen binden, misschien wat vodden maar misschien ook wel iets van leer dat ze schoonmaakt en steeds opnieuw kan gebruiken. Wie weet! Misschien heeft ze ook wel stokjes aan haar knieën zoals ze die in haar hand heeft. Maar dat kun je niet zien met die lange rok. Durf jij die rok op te tillen? Ben je helemaal gek! In het donker misschien wel, dan ziet ze toch niet wie het doet. Maar als het donker is dan zien wij toch ook niks! En met een lamp? Maar dan kan zij zien wie die lamp in zijn hand heeft! En je moet uitkijken dat de Luie Apostel er niet achteraankomt, want die helpt haar, want die mag daar in het hooi slapen. De Luie Apostel, lang haar, maar kaal bovenop zijn schedel, een lange baard, slordig gekleed, een stok met een knapzak op zijn rug, met daarin brood dat hij ophaalt bij de boeren, nooit bij degene bij wie hij slaapt. Dat is de regel. Hij ligt bijna altijd te slapen. Soms doet hij een klusje, haalt wat hout. Handig is hij niet. Het is geen kwaaie man. Maar hij zal de Manke zeker helpen. Als hij er is moet je dus uitkijken. Hij slaapt daar minstens een keer in de veertien dagen.
Ze moet de steenweg oversteken. Daar ligt een scherpe steen en daar een drol. Wie laat er zijn hond nu midden op de weg kakken? Op hebben de kinderen die drol in haar weg geschoven? Ze hoort aan de stem en ze ziet aan de voeten en de klompen wie er voorbijgaat, fluistert Rinuske. Hij probeert zijn stem te vervormen, maar de Manke zegt: Ben jij die snotneus van een Van Herk? We moeten meer afstand houden, zodat ze ons niet kan zien en dan moeten we roepen, zegt Bertje. Is die deugniet van Jacobs er ook bij? zegt de Manke meteen. Ze hoort alles. Het is rustig op zondag, er zijn geen karren en paarden. Iedereen gaat te voet. Ze kijkt even naar de kerk terwijl ze over de ronde keien aan de zijkant van de weg kruipt. Ze kent de geschiedenis van de verharding van de weg. Toen ze een jaar of tien was, was de weg nog niet verhard. Toen ze de weg aanlegden was het met keien, kinderkopjes, en zij was waarschijnlijk de enige die er niet blij mee was. Later hebben ze de weg verbreed, hebben ze de keien in een zestig centimeter brede strook aan de zijkanten gelegd, en dunne bakstenen met de smalle kant naar boven in het midden. Het blijft ongemakkelijk.
Aan de overkant moet ze nog een stuk naar rechts om bij het pad naar het kerkhof uit te komen waaraan aan de rechterkant de ingang van de kerktoren ligt. Het pad bestaat uit aangestampte steentjes die pijn doen. Ze kruipt daarom onder de bomen door over het gras ernaast. Liefst aan de linkerkant. Aan de rechterkant zou ze vlak langs het pishokje komen en dat ruikt ze toch al erg. Haar zus zegt dat het verbeelding is, dat zij nog nooit iets heeft geroken. Maar van Genderen, de man van haar zus, geeft háár gelijk: het kon best eens zijn dat die luchtstroom langs de grond gaat. Je zou eens aan de kleine kinderen moeten vragen of zij het ook ruiken. Maar ze vraagt liever niks aan de kleine kinderen. Och, dat pishokje heeft zijn functie, misschien is die heg langs de muur van de kerk er wel om te verhinderen dat de mannen tegen de kerk pissen. Voor velen is het immers zondags niet alleen van de kerk naar de kroeg maar zeker ook andersom. De oudere vrouwen en mannen dragen zwarte met kachelblink gepoetste klompen. Ze kan zo aan de klompen zien wie het zijn. Als ze haar groeten – Goedemorgen, Marie – zegt ze: Goedemorgen, Drika, of Goedemorgen, Sjaak terug. Maar sinds het oorlog is groeten de meeste mensen haar niet meer. De oudere vrouwen dragen een witte muts, de een draagt die als een soort sluier die naast het hoofd wappert, de ander met een band en een strik onder de kin. De mannen hebben een pet op. Soms valt er een muts of pet. Ook dan weet ze meteen van wie die is. Het zijn altijd dezelfden… Ze weet dat ze veel bekijks heeft. Het zijn er vanaf de ingang nog zesenzestig tot aan de vierde bank. Ze moet links gaan zitten, bij de vrouwen. De eerste drie banken zijn voor de rijke boeren en het hoofd van de school, zij wringt zich in de vierde bank en hijst zichzelf op de zitting. Tot aan de vrouwencommuniebank recht voor haar zijn het er nog zestien. Als ze met de schaal rondkomen diept ze ergens uit haar kleren een cent op. Bij de communie doet de pastoor wel alsof hij haar het laatste stukje tegemoet wil komen, maar het is niet meer dan een schutterige beweging en hij is zoals altijd te laat en zij hijst zichzelf op de marmeren trede naast de communiebank. De terugkeer uit de kerk is erger. Die drukte, al die mensen die blijven staan buurten, al die benen en voeten. Ze houdt haar hoofd naar beneden, zegt als men haar groet: Ja, goededag, zonder de voornaam eraan toe te voegen, kijkt niet op en kruipt haastig verder. Meestal wacht ze tot iedereen weg is. Thuis zit ze in de stoel in de hoek en komt er de hele dag niet meer uit, tenzij om naar de plee te gaan. Daarvoor moet ze de bijkeuken door kruipen. Ze hijst zichzelf op de plank. Haar zus is op haar eenenveertigste getrouwd met van Genderen en die is bij ze komen wonen. Zoals iedereen in het dorp, behalve de hoofdonderwijzer en de pastoor, boert hij en is de hele dag op het land bezig. En dat land ligt niet allemaal vlak bij huis maar overal verspreid. Hier een hectare en daar nog eens een hectare. Bij de Calvarieberg is de grond beter, als je daar land hebt zit je goed. Haar zus is wel veertien jaar jonger dan zij maar loopt toch ook tegen de zestig. Ze is klein, slank, heeft wit haar met daarop een wit mutsje. Ze draagt altijd grote wijde rokken met daarover een geruite schort. Het is een eenvoudig, stil mensje. Hun andere broers en zusters zijn getrouwd en het huis uitgegaan. Eén broer woont nog in het dorp, hij is de dorpssmid en zit in het bestuur van de handboogvereniging en in de Raad van Toezicht van de Boerenleenbank en heeft zo nog een paar van dat soort functies. Hij hoort, een beetje, zeggen zijn zusters, bij het groot van het dorp. Het zal niet lang meer duren of hij zit ook vooraan in de kerk. Hij is getrouwd en heeft vijf dochters. Marie doet in haar stoel allerlei huishoudelijke klusjes die ze zittend kan doen, zoals aardappelen schillen, groenten schoonmaken en naai- en verstelwerk. Haar zus doet de rest van het huishouden. Van Genderen is meestal buitenshuis bezig. Het is rustig en vredig in huis. Maar nu heeft Marie gehoord dat ze een pasgeboren babytje in huis krijgen en dat hun broer met zijn gezin verhuist naar een ander dorp. En nu wuift ze het niet meer weg als iemand tegen haar zegt dat het toch ontzettend zwaar moet zijn, dat naar de kerk kruipen, maar antwoordt: Ja, maar misschien doe ik wel boete voor wat er hier allemaal gebeurt.
Op een dag was ik voor de voortdurende aandrang bezweken en ook dacht ik: het is beter dit dan erger. Op een donkere plek sloop ik achter de Manke aan toen er net op de kruisende steenweg een paard en kar passeerden en ze me niet kon horen, ik duwde de big onder haar rok en trok tegelijk aan zijn staart. In onze beleving was het gekrijs van de big en van de Manke nog urenlang te horen. Vandaag liet ik de jongens met hun big voor wat ze waren en liep door naar de kerk, het was tijd.
(…)
Ik dacht aan de protestantse jongen die we in elkaar hadden geslagen terwijl hij zich niet meer kon verweren, aan het vreselijk pak slaag dat ik zelf had gekregen van mijn broer en aan mijn reactie dat alles beter was dan zo’n pak slaag en dat ik voortaan die vuilak van een broer zijn gang zou laten gaan, aan het gekrijs van de Manke toen ik een big onder haar rok had gestopt, ik zat zo boordevol schuldgevoel om alles dat ik, toen ik ondertussen al honderden meters buiten het dorp omkeek naar de kerk, niet eens verbaasd was dat er dwars door een wei, dan door een haag en vervolgens door een boomgaard, waar het alle bomen op zijn weg meenam, een vliegtuig recht op me af zag komen. De Manke! Ze wist dat ik die big onder haar rok gestopt had en had een Duits vliegtuig op me af laten sturen maar toen had ze bedacht dat ik dat met die big niet zomaar gedaan had, dat ik er een bijzondere reden voor moest hebben, en met haar toverkrachten als heks had ze het vliegtuigje tot landen gedwongen maar had niet kunnen voorkomen dat het achter me aan kwam. Toverkrachten kenden hun grenzen. Ik was met mijn verdachtmakingen en bijgeloof al net zo erg als de anderen! Ik moest me vermannen. Het zou wel komen doordat ik dan wel niet verbaasd was maar toch geweldig was geschrokken. Ik hield me voor dat de Manke een vriendin van me was en dat ik die big onder haar rok had gestopt om erger te voorkomen. Als ze wist dat ik het was zou ze het begrijpen. Ik had nog twee vrienden in de wereld over, de een was mismaakt, de ander was gek volgens de mensen, ze noemden hem de Gekke Onderwijzer. Maar ik moest al die hokuspokus van me afzetten. Als ze wist dat ik het gedaan had en niet wist dat ik het om een goede reden gedaan had, dan nog had ze niet de macht om een vliegtuig op me af te sturen. In ieder geval niet met toverkracht, want toverkracht bestond niet. Wat wel kon was dat er een verkenningsballon in de lucht hing van waaruit ze mij zagen lopen en dat ze dachten: die ziet er verdacht uit, en dat ze naar het dichtstbijzijnde vliegveld over de grens telegrafeerden. Maar waarom zou ik er verdacht uitzien? Het was allemaal toeval. De Manke zou altijd een vriendin van me blijven omdat ze een paar jaar geleden tegen me had gezegd: Ach, jongen, jij hebt meer verstand in je ene pink dan ik in mijn hele lijf. Dat zou ik heel mijn leven onthouden, zo trots was ik. Ik was de mensen aan het langs gaan omdat ik plaatjes verzamelde die bijvoorbeeld op een pak havermout zaten. Om het plaatje te vinden moest je het pak openen. Tante Marie, zoals ik de Manke noemde, maakte het pak speciaal voor mij open en toen ze het weer met een touwtje dicht wilde binden, deed ze het verkeerd. Ik nam het van haar over en toen zei ze dat wat me heel mijn leven zou bijblijven. Tegen mij praatte ze zacht en vriendelijk maar meestal staarde ze thuis zwijgzaam voor zich uit. Ze leed waarschijnlijk zeer onder wat de mensen over haar zeiden. Haar zus verklaarde, hoorde ik jaren later, haar norsheid zoals ze het noemde, uit het feit dat ze heel haar leven niet ongesteld was geweest. Dat bloed dat niet weg kon had zich opgehoopt in haar hoofd en drukte op haar hersens en daarom kon ze niet anders zijn als ze was. Ik had de big onder haar rok gestopt om erger te voorkomen. Nu het oorlog was dachten de mensen haar ongestraft te pakken te kunnen nemen, zelfs te kunnen vermoorden met het gelijk aan hun kant. Ze beschuldigden er haar van dat ze een Duitse was, in ieder geval was ze een Duitse agente die berichten over hen doorzond. De een wilde haar treffen in een van haar lievelingsdieren, haar kat, ze wilden die met een spijker door zijn kop aan haar deurpost nagelen. Anderen wilden een kuil graven in het pad waarover ze altijd naar de kerk kroop, een valkuil waarin sommigen zelfs ijzeren spiesen wilden plaatsen die haar zouden doorboren. De mensen konden erg wreed zijn. In een leegstaand boerderijtje was iemand van buiten het dorp komen wonen, de mensen kwamen erachter dat hij niet getrouwd was met de vrouw die bij hem woonde. Wekenlang trokken ze elke avond met potten en pannen, schuimspanen en pollepels, met ketelmuziek langs het boerderijtje.
(…)
Als je de mensen zo over de Manke hoorde praten kende hun sadisme, hun moordzucht en hun vindingrijkheid geen grenzen. Zij mochten dat allemaal, want zij stonden aan de goede kant. De krijsende big die een zeker zo hard krijsende Manke veroorzaakte moest afleiden van die gruweldaden die in de lucht hingen, moest ze, voorlopig dan toch, de wind uit de zeilen nemen. We hebben die smerige verraadster toch maar even goed te pakken genomen. Wat kan dat mens krijsen, onmenselijk gewoon, een varken is er niks bij, een normaal mens krijst niet zo.
Ik was begonnen te rennen zo gauw ik dat vliegtuig in de verte op me af zag komen, en ik holde minstens twee kilometer door zonder om te kijken, zo bang was ik en zo zeker dat het ‘t op mij gemunt had. Ik holde door, ook nog toen ik allang de knal gehoord had en het gevechtsvliegtuig, zoals ik later hoorde, tegen de schutting bij de smederij tot stilstand was gekomen en in brand vloog. De motor werd in het weiland teruggevonden. Wat ben jij vroeg op school, zeiden ze tegen me.
________
Toelichting:
Vanaf begin 80er jaren liep ik niet alleen met mijn moeder door #Meerveldhoven om huizen en gebouwen te fotograferen die voor haar en mij belangrijk waren geweest, ik ging ook met haar naar #Wintelre op zoek naar haar roots.
Toen ze in 1994 overleed ging ik verder met het onderzoek.
Hoogtepunt voor haar zus Cisca was de reünie in 2004 met 3 leeftijd-genoten, allen boven de 90, uit Wintelre.
Een van de verhalen die ik er in die jaren opdeed was dat van haar verlamde tante die de Kromme Saris werd genoemd en die zondags van hun boerderij de paar honderd meter naar de kerk kruipend aflegde.
Ik zag onlangs op Wintelre zoals het was dat Doreke Saris opdook in een lied dat was gezongen in 1981 toen het 50 jaar geleden was dat de kerk van Wintelre was verbouwd.
Ik publiceerde dat verhaal in 2013 in mijn literair kladschrift HetWerk63 als onderdeel van een hoofdstuk van een roman in wording.
Het lied is de reden dat ik het verhaal van de Kromme Saris, die bij mij De Manke heet, nu op Facebook en op mijn website zet.
Hier zijn fragmenten van De Manke, uit een hoofdstuk dat heet: <Alles beter dan zo’n pak slaag>, voor 90% geïnspireerd op de ‘Kromme Saris.
Ik had namelijk in de 70er jaren in België ook een gehandicapte vrouw leren kennen die eveneens in een boerderij samen met haar getrouwde zus woonde.
Deze vrouw kon wel lopen. De verklaring die de zus gaf waarom de vrouw was zoals ze was, nors dus, was te mooi om niet te verwerken.
De Manke is dus een romanfiguur, waar en hoe ze naar de kerk kruipt is zoals in Wintelre, de big die onder haar rok wordt gestopt ook, maar iets anders, wat ze denkt en zegt komt helemaal voor mijn rekening.
De omstandigheden zijn zoals in Wintelre: de kruiptocht, de situatie in de oude kerk.
De grotere omgeving is wat anders, dorpen dicht bij de grens zoals Wintelre, Veldhoven, Geel in België, Vaals in Limburg, Beek bij Montferland en ‘s-Heerenberg bij de Duitse grens, worden in de roman een groot, nieuw landelijk dorp, een verzameling van vroeger zelfstandige dorpen eigenlijk, waar Driek rond 1909 wordt geboren en 100 jaar later na veel omzwervingen sterft.
Driek als jongen woont bijvoorbeeld buiten de bebouwde kom en valt daardoor onder een andere parochie dan waar zijn school staat.
Omdat hij elke dag naar de kerk moet maakt hij elke dag een wandeling van huis naar kerk naar school en via zijn grootouders terug naar huis.
Zo moest mijn vader als kind elke dag naar kerk en school. Ik heb die tocht van meer dan een uur van buiten Wehl naar Kilder naar Wehl en naar zijn huis nagelopen, niet makkelijk omdat er ondertussen een snelweg tussen zat die je niet op de oude route kon oversteken.
Maar weer: te mooi om niet te gebruiken.
In dit verhaal van de Manke is Driek op weg van thuis naar de kerk en gaat daarna naar school in een ander deel van het grote dorp.
Op (1) Facebook
HetWerk63 met o.a. het verhaal van De Manke is nog op papier verkrijgbaar voor €4 plus verzendkosten:
Boekwinkeltjes.nl – Jongen van 8 tijdens 1e Wereldoorlog. Alles beter dan zo’n p