(Kunstschilder Willem Adams (1937-2022) overleed op 5 januari.)
(Uit de Adams(Boon)-special , HetWerk71, literair kladschrift van Meurs A.M., verschenen 6 januari 2022, zoals ook Willem Adams 1937 – 2022)
Dit is het verhaal van Willem Adams over 3 dramatische, soms hilarische tochten per auto heen en terug tussen Eindhoven en Erembodegem, waarvan 1 keer met Boon. Op de avond van 8 december 1967 wordt Boon, geconfronteerd met ijs, sneeuw en afgesloten wegen, vanuit Erembodegem in België naar Eindhoven gebracht, zo’n 150 kilometer, en dezelfde nacht weer terug. De snelweg tussen Eindhoven en Antwerpen bestaat nog niet. Het is ook het verhaal van Adams’ expositie, de tegenwerking, de scepsis, het ongeloof dat het hem zou lukken. Willem Adams was in 1967 30 jaar, Boon was 55. De gebeurtenissen lieten ook Boon niet onberoerd, hij schreef er kort achter elkaar 2 Boontjes en 2 fragmenten over. Ze zijn alle in dit verhaal opgenomen.
Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven (verteld in 2007)

Het begin
Ik zag voor het eerst een boek van Boon in een etalage. Het was de Kapellekensbaan en het was een dikke pil, van de Arbeiderspers. Het stond in een etalage van een boekhandel die net begonnen was, op de hoek van de Nieuwstraat en de Vestdijk, hier in Eindhoven. Die boekhandel is er niet meer, er zit nu een goktent. Ik was een jaar of zeventien en op weg naar de schilderles van Jan Gregoor. Het boek was net uit maar Jan kende het al, hij zei: “Wat een boek!” Dat moet in 1953/1954 geweest zijn.
Het enige dat nog een beetje aardig was en dat je destijds in Meerveldhoven, waar ik toen nog woonde, kon krijgen, was Karl May. Die leende ik bij Van de Mierden, een ex-onderwijzer die in zijn huiskamer een uitleenbibliotheek had. En toen ik heel klein was, kreeg ik van een buurmeisje, Maria van Bree, Dick Trom, maar dat moest ik verdomme nog teruggeven ook. Een jaar of zeven, acht was ik toen.
Midden in de jaren zestig had ik hier Bokboek liggen, daarin ging Weverbergh in een artikel uit 1963 hevig te keer dat Hubert Lampo de driejaarlijkse Belgische staatsprijs had gekregen, volgens hem was Boon de echte kandidaat. Toen ik in 1967 ging exposeren, dacht ik: wie kan dat openen? W.F. Hermans heb ik ook nog even overwogen. Maar ik dacht toch: Boon, dat is iets, van al die anderen hoor je over dertig jaar niks meer. Ik belde hem op of ik langs kon komen. Hij aarzelde, maar ik zei: ik kom wel even langs.
Misschien was het vanuit Brabant in Holland naar Brabant in België niet zo ver als omgekeerd, want een paar uur later stond hij reeds aan het tuinhek. Ik zag een man zoals ik me onze voorvaderen, de Nerviërs, de Eburonen en de Batavieren in mijn kinderjaren heb voorgesteld…Groot en machtig, en vol haren. Adams, heette hij. Een naam die hij niet gestolen had.
(Boontje in Vooruit op 7 december 1967)
De eerste tocht
Theo Kuypers was een keer hier en die moest bij een tentoonstelling in Eijsden zijn, bij Maastricht. Hij had een deux cheveauxtje, een lelijke eend, geen luxe, zo een met een bak erachter, een besteleend. En ik dacht, ik rij mee, we hadden zelf geen auto, dan zijn we al op de helft. We hebben toen geslapen bij Hans Memelink, de bronsgieter van Sint Geertrui. We moesten op de grond slapen in het hondenhaar, tussen de honden in, en daarom schrijft Boon: hij zat vol haar.
We waren bij dat bungalowtje van Boon in Erembodegem met een houten hek ervoor. Ze schrokken wel van ons, hadden nog nooit twee zulke rauwe figuren gezien, we zagen er ook uit, hadden heel de nacht niet geslapen, zaten onder de rotzooi en het hondenhaar. We zijn daar een uur of anderhalf, twee geweest. Ik had een kijkdoosje bij me met dia’s en Jeanneke zat erbij en was echt verrukt en zei: “Louis, dat moet je doen!”

Huize Isengrimus van Boon
Het was toen al zwaar in de herfst. Op de terugweg hebben we nog ellende gehad. Kuipers wist een bijzondere weg binnendoor, dat was een bolle weg, geen holle maar een bolle weg, en daarop kwam hij met zijn as vast te zitten.
Stichting de Krabbedans
Van de Krabbedans, de stichting die de tentoonstellingsruimte runde in het gebouw van het Eindhovens Dagblad, heb ik geen enkele medewerking gehad. Ik heb zelf nog de vloer staan dweilen. Smit, die in het bestuur zat van de Krabbedans, dat was zo iemand die me recht in mijn gezicht zei: “Louis Paul Boon, dat zal wel zijn!”
Een van die lui was bij Philips op staande voet ontslagen, waarom wist niemand, zelf zei hij het natuurlijk ook niet, die was toen penningmeester van de Krabbedans, hoe heette die man? Ik heb daar een schilderijtje verkocht – ha, dat was Vredegoor, mooie naam – en dat geld heeft hij ingepikt, ik heb het nooit gezien. Het schilderij was gekocht door Jaap Thieman, al in het begin van de tentoonstelling, hij wou het eigenlijk meteen meenemen. Dat wás iemand, een heel dure antiquair, dat was de direkteur van Pander, die had een verzameling van een van de mooiste Appels, van Jaap Wagenaar en ook van Jan Gregoor. Hij woonde daar in die hoge flats bij de Boschdijk. Hij heeft dat schilderij betaald aan die Vredegoor maar het geld heb ik nooit gezien.
Mijn vrouw zat daar toen die Jaap Thieman binnenkwam, want ze hadden bij de Krabbedans ook niemand die kon oppassen, mijn vrouw heeft daar dagenlang gezeten.
Ze zat er ook toen er 10 man van de Provincie binnen kwam stormen, en met zijn tienen kochten ze het kleinste schilderijtje dat er bij was, voor 300 gulden, dat was de aankoop van de Provincie. De direkteur van Pijnenborgkoek, die oude, kwam ook kijken en zei tegen mijn vrouw: “U bent zijn vrouw, dat zie ik, maar die jurk past niet bij die schilderijen.” Hij wel met zijn zilveren wandelstok.
Ik moest op het affiche vermelden dat het 25 cent entree was. En dat affiche met mij en mijn zonen werd overal gestolen, ze sloegen er de ruit van een etalage voor in om het mee te kunnen nemen.
Kijk, hier heb ik het: Dagelijks, ook zondags van 12 tot 17.00 uur en ook dinsdag- en donderdagavond. Een maand lang moest daar altijd iemand zijn, mijn vrouw heeft daar verreweg de meeste tijd gezeten, maar ik en jijzelf toch ook.
Toen ik daar zat vroeg er iemand: “En hoe was je indruk van Boon?” Ik zeg: Ik zal het zo zeggen, Boon zat daar aan een tafel tegenover ons en die tafel was wel twee meter breed maar was toch behoorlijk bezet. Op die manier.
De tweede tocht
Met Wim van Gennep, mijn zwager, ging ik Boon op 8 december ophalen, het was spiegelglad, alles stond stil op de weg naar Antwerpen, dat was nog de oude weg, een snelweg was er nog niet, er zijn er die het de Lange Weg noemen. We konden er niet door en toen hebben we een parallelweg genomen door de bossen. Maar op een bepaald moment waren er, door de zwaarte van de sneeuw op de takken, bomen over de weg gevallen en moesten we dat hele eind weer terug. Tot een kwartier voor Antwerpen was het vreselijk slecht, daarna werd het beter, dus in Erembodegem wist Boon van niks. Daar was het goed weer. We hebben voor Boon verzwegen dat het zo slecht was, anders was hij nooit ingestapt. Maar toen we weer bij Antwerpen kwamen zag hij het wel, dat was niks dan slibberen en schuiven. En we konden ook niet over de weg van Antwerpen naar Eindhoven terug, die zat helemaal dicht, we moesten over Breda en Tilburg met een grote bocht naar Eindhoven.
We kwamen dus al een paar uur te laat in Erembodegem aan, en dat was nog een prestatie, we hadden het eigenlijk al opgegeven. En dan nog eens de terugweg. Ik denk dat het wel een uur of elf, half twaalf was voor we weer in Eindhoven waren. Ik meen dat het om negen uur had moeten beginnen. Ik hoorde van mijn vrouw dat zij en de vrienden hadden staan zweten, komen ze nog of komen ze niet, en dat het viooltrio dat ik had ingehuurd niet wilde spelen voordat wij er waren. Op de radio werd omgeroepen dat vanwege de gladheid niemand meer de baan op mocht en ze wisten dat wij op die baan zaten en ze hoorden niks en zagen niks. Een van de vrienden heeft toen nog een oude pick-up van huis gehaald en platen gedraaid.
En jijzelf hebt, om de mensen bezig te houden, toen nog voorgelezen, heb ik gehoord, uit de interviews die je over mij had gehouden met de hotemetoten uit de zogenaamde Eindhovense kunstwereld, die niet wisten dat we dat samen opgezet hadden en die mekaar vuil maakten, en dat waren nou juist de lui die daar die avond alleen maar stonden te wachten hoe ik op mijn bek zou gaan. Louis Paul Boon, hadden ze tegen me gezegd, het zal wel!
Inleiden
Donderdag 7/12 – Nu heb ik het toch wel wéér aan mijn been! En dit terwijl IK gezworen had dat ze me nooit meer gingen vangen. Ik bedoel, met het inleiden van een ekspositie.
Want dat is nu mode geworden. Vroeger eksposeerde een schilder zijn werken en dat was voldoende. Nu moet er nog iemand bijkomen die een openingswoord spreekt, zoals de burgemeester die de eerste steen legt voor een nieuw stedelijk ziekenhuis.
Ik heb dat eens op een kartoon gezien, die burgemeester, die met het truweel een klop op de eigen vingeren geeft. En met dan als onderschrift: “De burgemeester sprak enkele gepaste woorden”.
En wat erger is, dat die ekspositie te Eindhoven in Holland is! Zodat ik bijna zes uur in een auto moet zitten – heen en retour – om van mijn dorpje aan de grens van Brabant in België, naar Brabant in Holland te gaan inleiden. Iets wat, als we dan nog geluk hebben, maar tien minuten zal duren.
Moest een mens daar geld mee verdienen, ik zou mijn werk op de krant aan anderen overlaten, en op mijn deur een bordje spijkeren “Ekspositie-inleider”, en door dit nieuwe beroep misschien schatrijk worden. Maar nu… vanzelfsprekend had ik die mij totaal onbekende schilder uit Eindhoven een briefje teruggestuurd met “Wat denkt ge wel… dat ik crazy ben?” En prompt schreef hij, nu voor de tweede maal: “Och, het heeft geen belang, maar ik kom toch even langslopen, als ik mag.”
Misschien was het vanuit Brabant in Holland naar Brabant in België niet zo ver als omgekeerd want een paar uur later stond hij reeds aan het tuinhek. Ik zag een man zoals ik me onze voorvaderen, de Nerviërs, de Eburonen en de Batavieren in mijn kinderjaren heb voorgesteld…
Groot en machtig, en vol haren. Addams, heette hij, Een naam die hij niet gestolen had.
Schilderijen had hij niet bij, maar wel een kijkkastje, waarin afbeeldingen ervan konden aangebracht. Ik heb een uur lang naar forsig rood en blauw en geel en groen gekeken.
Bij elk nieuw prentje moest ook mijn vrouw kijken, en die zei steeds maar: “Mooi! Mooi! Mooi!” En ik moet er meteen aan toevoegen, dat zij echt gevoel heeft voor schilderijen. Zij loopt zo een ekspositiezaal door en zegt: “dat is mooi, dat is minder, dat is niets waard.”
Dat laatste zegt ze vooral, als ik eens wat geschilderd heb.
Het is dan ook haar schuld, door dat “mooi, mooi, mooi”, dat ik vrijdagavond naar Eindhoven moet. Want ik kon niet meer weigeren. Goed dan maar, heb ik geantwoord. En Addams gaf me een klap waar ik nog steeds wat scheef bij loop, beloofde me te halen en terug te brengen.
En beloofde bovendien mijn vrouw een schilderij, de grootste die erbij was. Op voorwaarde dan dat ze in de auto kon. Ze hoopt nu dat hij me komt halen met een verhuiswagen, en niet met een Volkswagentje.
(Boontje uit Vooruit, dagblad in Gent van 7 december 1967, door Louis Paul Boon uitgesproken bij de opening van de schilderijententoonstelling van Willem Adams in Eindhoven op 8 december 1967 en daarna aan de schilder overhandigd.)
Val dood met je hondenkar!
Een van de hotemetoten waar ik mee te maken had was Adriaans, direkteur van de Sociale Dienst, waar je in de contraprestatieregeling je schilderijen moest gaan inleveren. Die werden daar in een zaaltje waar allerlei oude heren aan de muur hingen beoordeeld. En als je dan het geluk had dat ze “aangekocht” werden, tussen aanhalingstekens, dan kreeg je niet gewoon je geld, nee dan werd dat bedrag gedeeld door bruto 121gulden 80, ik weet het nog precies – daar hield je nog geen 100 gulden van over – en het getal dat daar uitkwam was het aantal weken dat jij en je gezin daarvan moest leven. Bijvoorbeeld, je komt daar door weer en wind aan met een schilderij van twee bij twee meter op de bakfiets, en als je het geluk hebt dat ze het aankopen, bijvoorbeeld voor 1000 gulden, dan moet je daar ruim 8 weken van leven. Je zat dikwijls uren op je geld te wachten en dan was Adriaans zo’n man die beweerde dat ik niet moest overdrijven want dat niemand het leuk vond om op geld te wachten waar hij niets voor gedaan had. Terwijl ik daarvoor godverdomme wekenlang aan een schilderij had staan zwoegen en dat dan zelf nog moest komen brengen. Die man wist totaal niet waar hij het over had, een keer beweerde hij dat ik niet moest overdrijven over dat gesjouw door weer en wind omdat mijn schilderijen niet groter waren dan zo’n 75 bij 75 centimeter. Zijn vader liep vroeger met een hondenkar melk te bezorgen en ik was vaak zo kwaad op de zoon omdat ik steeds moest bedelen om mijn geld, dat ik het een keer niet kon laten door de telefoon te roepen: Val toch dood, jij en je familie met je hondenkar!
De tweede tocht dus
Ik ging Boon dus ophalen met Wim van Gennep, mijn zwager. Boon is nog bij hem thuis geweest nadat we na de opening het café van Ad Snijders hadden bezocht, de Volksbond, het café van de Werkende stand. Want Boontje moest eerst nog wat eten voor we weer terug naar Erembodegem vertrokken.
Boon had een bewaker bij zich, een bodyguard. Jeanneke had die meegestuurd, die moest zorgen dat Boontje weer terug in Erembodegem kwam. Anders was hij die nacht in Eindhoven gebleven. Het was een jonge, stevige man. Hij heette Dirk, we hebben nog een tijdje met hem gecorrespondeerd, die brieven moeten nog ergens boven liggen. Hij kon wel een aantal exposities voor mij regelen in België, schreef hij, en hij zou binnenkort wel langs bollen. Ik heb hem nooit meer gezien. Maar die Dirk moest dus Boon weer mee naar huis nemen.
Ik zat met Boon achterin, zowel op de heen- als op de terugweg. Ja, want Van Gennep met zijn cultureel erfgoed… “Kijk, meneer Boon, dit is ons Evoluon.” Boontje dacht: Val maar kapot met je Evoluon, dat het maar ontplofte! En hij gaf van die korte antwoorden als ik iets vroeg. Bijvoorbeeld over Hermans: “Die kan nog geen borreltje drinken.” Meer niet. Ze hebben elkaar ook maar één keer ontmoet, in Antwerpen, daarna is er nooit meer contact geweest. En over Claus: “Dat is een showman.” Van die korte antwoorden: Dat was geen schrijver, dat was een showman. Daar kon je het mee doen.
We kwamen in Erembodegem aan toen het licht werd, een uur of acht ’s morgens dus. We hebben nog een kop koffie gedronken en zijn weer vertrokken, we waren kapot. En op de terugweg bij Antwerpen kregen we een lekke radiator en daarom moesten we telkens stoppen om hem met sneeuw bij te vullen. Want de garages waren dicht omdat er toch geen verkeer op de weg was. We hebben toen mijn vrouw opgebeld, want die moest de garage bellen dat we nooit op tijd terug konden zijn. Het was een huurauto en de garage ging om vijf uur dicht. Ik denk dat we om half zes terug waren, helemaal total loss.
Eindhoven
Donderdag 12/12 – Zoals gezegd moest ik vrijdagavond te Eindhoven in Holland inleiden. Het is te zeggen, de tentoonstelling van een Hollandse schilder voor open verklaren. In november had hij dit reeds gevraagd, en toen was het een zonnige herfstnamiddag en had ik maar ja gezegd…
Er niet aan denkend dat op 8 december sneeuw kon vallen. En alsof die sneeuw speciaal gewacht had om te vallen, dikte hij de weg van Antwerpen naar Breda met een mooie witte maar levensgevaarlijke laag. Want die laag vroor onmiddellijk vast, en het werd met de auto meer walsen dan rijden.
Achteraf heeft mijn vrouw verteld, dat ze thuis ondertussen op TV naar het wegenbulletin luisterde, en men daar zei: “de weg van Antwerpen naar Breda is onberijdbaar.”
Ons moesten ze het niet zeggen, we ondervonden het.
En over een levensgevaarlijke weg rijden is nog niets, als ge daar heel alleen zijt. Maar het stemt u niet hoopvoller als ge links een wagen in de gracht ziet liggen, en rechts een wagen die tegen een boom goedag ging zeggen.
Met dan wat verder het oranje-flikkerlicht van een politiewagen en de wagen van het rode kruis die hulp trachten te bieden aan drie andere in elkaar verstrengelde auto’s.
Want wat denkt ge? Driehonderd meter verder moeten ze ook voor ons met flikkerlichten en de 900 hulp komen bieden, denkt ge. Ik weet het, ik ben geen held, en zeker niet als ik in een auto zit , maar mijn moed zakte nog dieper in mijn schoenen als ik de chauffeur heilige namen ijdelijk hoorde gebruiken, zeggend: “We komen d’r nooit.”
Het was een Hollandse chauffeur, en nu heb ik ook eens in het Hollands horen vloeken. Het is bijna helemaal ’t zelfde als in het Vlaams. Behalve dat zij meer Jezus zeggen in plaats van god, Wij zeggen: “Godverdommenogaantoe.” Zij zeggen: “Kristusgodverdommenogaantoe.”
Dat hebt ge met protestanten. Om halfnegen moest ik te Eindhoven mijn eerste woordje plaatsen… “Dames en heren, het is mij een groot genoegen…” Het was niet halfnegen als we daar arriveerden, maar halfelf. En zonder genoegen.
Toch stond de hele zaal nog vol mensen, die naar ons hadden gewacht. ’t Zou bij ons in Vlaanderen geen waar zijn. Ik heb eens in de sneeuw een ekspositie gaan inleiden te Achterhoek, en toen waren er maar twee mensen meer, de schilder en ik. We hebben daar dan samen biljart gespeeld.
Om halftwaalf hadden de toehoorders er genoeg van, en met een aantal onder hen zijn we nog in een Eindhovens artiestencafé wat weest drinken. Mijn tafelgenote bleek Sofieke te heten, en met haar heb ik het over sommige woorden uit het boek van Jan Cremer gehad.
Maar er was een vervelende vent bij, die zich steeds in ons gesprek mengde, en toen ik hem zei: “man, ga toch weg…. Ge ziet toch dat ik met Sofieke aan het praten ben!” Toen antwoordde hij: “Ja, maar ik ben daarvoor toch haar echtgenoot!”
Zodat we meteen weer uit Eindhoven wegreden, langs dezelfde afschuwelijke baan. Het was zes uur in de ochtend als ik thuiskwam. Kapot. Helemaal kapot. In Eindhoven zullen ze me nooit meer zien.
(Een paar dagen na 8 december, op 12 december 1967, publiceerde Boon opnieuw een Boontje over Eindhoven. Hij zou er die week nog twee keer op terugkomen.)
Het Eindhovens Dagblad
Verslagen van mijn tentoonstellingen werden niet in het Eindhovens Dagblad geplaatst. Ton Frencken schreef een artikel, het werd gepubliceerd in Tilburg en in Den Bosch, zelfs in Nijmegen maar niet in Eindhoven. Het is nu allang iemand anders, Paul Kokke, die werkt er nog, heeft zelfs een hoge functie bij die krant: hetzelfde soort verhaal, dat duurt al 40 jaar. Als hetzelfde artikel in het Eindhovens Dagblad komt, is de tentoonstelling zowat afgelopen of ze publiceren een artikel meteen illustratie maar in het Eindhovens Dagblad wel alleen een detail en dan nog op zijn kop of op zijn kant. Van de opening door Boon 40 jaar geleden, ook maar een klein artikeltje met een klein foto’tje van Boon op de katheder, ze konden er niet onderuit.
Ze hadden destijds twee correspondenten over kunst: JPB en OdC, ze tekenden met hun initialen. Juppupbut en OpdeCut, noemde ik die: Jan Paul Bresser en Op de Coul. Als ze je niet doodzwegen, dan was het een heel klein stukje, en dat was altijd hetzelfde, dat was één groot cliché van die twee: zoals “krachtig en rond in de verf gezet” of ( en dan ging het zeker niet over mij): “fijn, lichtvoetig, fris, vindingrijk”, soms in een iets andere volgorde en met een enkel woordje eraan toegevoegd: “fris, fijn, speels, poëtisch”. Bresser schrijft nu voor het Elseviers Weekblad, nou dan weet je genoeg. Deze Juppupbut zat een keer demonstratief op de Markt Sartre te lezen, met de kaft goed zichtbaar omhoog gestoken.
Ik exposeerde in het gebouw van het Eindhovens Dagblad, jij geeft in je inleiding die krant flink van katoen, er komt een journalist urenlang met je praten, noemt je de beste lezer die de krant ooit gehad heeft, wat komt er in de krant: niks! Dat duurt zo al meer dan 40 jaar.
Boeken tekenen
Woensdag 13/12 – Wat het voorbije weekend betreft, daar zat voor mij nog meer miserie aan vast. Om zes uur in de zaterdagochtend bereikte ik dus weer veilig mijn huis, na een levensgevaarlijke tocht van Eindhoven, in Holland, naar Erembodegem, bij Brabant.
Toch brouwde ik nog wat koffie voor de jongens die me gebracht hadden, sloot daarna het hek achter hun hielen en dacht alleen nog: “Mijn bed, mijn bed, mijn bed.” Ik viel er in neer, zag het nog enkele ogenblikken voortijlen door een gladde besneeuwde weg, alsof het een bed op wielen was, en verzonk toen in een droomloze slaap…
Waaruit ik niet lang daarna gewekt werd door mijn vrouw, die zei: “Weet ge, dat ge straks naar Antwerpen moet om op de boekenbeurs uw werken te tekenen?” Het drong maar vaag tot me door, en dieper onder de dekens kruipend, moet ik nog gezegd hebben: “Hou op met die zwarte humor.”
(fragment Boontje in Vooruit op 13 dec. 1967)
Van haar kant voelde ze zich ook verplicht iets in het midden te brengen. Ze zei: “ge hebt het op de weg naar Eindhoven ook niet voor de poes gehad, zo door die sneeuw en ijzel!” Ik keek haar wat verbaasd aan, want in de krant kon ze het niet gelezen hebben, het relaas had ik nog niet gegeven.
“Ik hoorde dat ge maar rond zes uur in de ochtend weer thuis waart,” zei ze ook nog.
Ik zat ontsteld te kijken. Hoe kon ze dat alles weten, hoe kon ze op de hoogte zijn van de kleinigheden in mijn leventje… zij, die daar elke ochtend in het zonnetje zat, als een vreemde, en me zelfs niet eens aankeek?
– Hebt ge soms een glazen bol, zoals waarzegsters, waarin alles te zien is wat met mij gebeurt? wou ik weten.
– Nee, zei ze, ik weet het gewoon, omdat mijn schoonbroer naast u in de wagen zat.
Haar schoonbroer, dat was dus Dirk, die voorgesteld had me te vergezellen omdat ik niet heel alleen zou zijn op die tocht. En de vrouw van Dirk, Ingridje, was dus haar zuster!
– Da’s mooi! zei ik… de zuster van Ingridje zijn, en daar helemaal niets over zeggen, maar daar zitten zonder me aan te kijken, alsof ik een Chinees uit Tokio ben.
Ze lachte even. Ze vond het zo grappig, zei ze, elke dag haar zuster te vertellen bij wie ik op het treintje ging zitten en wat ik daar uit mijn botten sloeg.
(Fragment in Vooruit waarin Eindhoven terugkomt in Boontje van 15 december 1967)
De derde tocht
De derde keer was met Wim Spruit en Arie Berkulin. Dat was een maand later, na de tentoonstelling. Het schilderij dat Boon heeft gekregen en dat hij zelf heeft uitgezocht was zo’n soort schilderij als daar aan de muur hangt, ook een donker, maar dan zo’n 80 centimeter hoog en 110 breed. Toen we dat gingen brengen, moesten we het België binnen smokkelen door het uit de lijst te halen en op te rollen. Je werd toen nog aan de grens in Reusel aangehouden en moest vertellen of je iets had aan te geven en dan kon je auto worden nagekeken.
We reden naar Brussel, Wim wilde een borrel maar we konden geen borrel krijgen. We wilden niet bij Boon met honger aankomen en bestelden bouillabaisse maar kregen het niet. Wim Spruit sprak toch behoorlijk Frans maar we kregen het niet, we waren waarschijnlijk te Hollands. Dat was toen echt nog die taalstrijd.
We kwamen in Erembodegem en Boon moest naar de presentatie van een dichtbundel, een kilometer of tien daarvandaan. We zijn toen met hem meegegaan. Die dichter was tevens timmerman en had een gedicht geschreven “Waar is de laatste metselaar gebleven?” Dus Boontje die knipoogde al tegen mij.
Op de terugweg hadden we voor het eerst geen problemen.
_______
De (fragmenten van) Boontjes uit de Vooruit van de maand december 1967 zijn verzameld in <Boontjes 1967>, uitgeverij Houtekiet 2003. INLEIDEN is opgenomen in Avenue-reeks 16, VAN LOUIS PAUL BOON, De Geïllustreerde Pers, 1968. De slotzin is dan veranderd in: ‘In Eindhoven zullen ze me niet gauw meer zien.’
Namen
Adams, Willem: 1937-2022, kunstschilder;
Appel, Karel: 1921-2006, beeldend kunstenaar;
Berkulin, Arie: 1939, beeldend kunstenaar;
Boon, Louis Paul: 1912-1979, schrijver;
Claus, Hugo: 1929-2008, dichter, schrijver;
Fuchs, Rudi: 1942, kunstcriticus, museumdirecteur;
Hermans, Willem Frederik: 1921-1995, schrijver;
Kuypers, Theo: 1939, kunstschilder;
Lampo, Hubert: 1920-2006, schrijver;
May, Karl: 1842-1912, schrijver (van o.a. Old Shatterhand);
Memelink, Hans: 1937-1990, beeldend kunstenaar, bronsgieter;
Snijders, Ad: 1929-2010, beeldend kunstenaar, exploitant café De Volksbond Eindhoven;
Weverbergh, Julien: 1930, schrijver, uitgever, Boonkenner;
Wolf, Jeanneke de: 1915-2005, echtgenote Boon.
——–
Willem Adams – Louis Paul Boon in Eindhoven en Meurs A.M. over Louis
Paul Boon in Eindhoven werden eerder gepubliceerd in diverse versies van HetWerk51
en in het boek van Meurs A.M. OVER LOUIS PAUL BOON ‘Die twee gebroers en hun
zuster, dat was heilig’ Josken Boon-Vermoesen over de familie Boon.
Boekwinkeltje Wonderland: Boekwinkeltjes.nl
– OVER LP BOON, Die twee gebroers en hun zuster, dat was heili
Meurs A.M. over Louis Paul Boon
in Eindhoven
In 1987 schreef Ton Meurs, een voorganger van Meurs A.M., ook al een verhaal over die beruchte 8 december van het jaar 1967. De inleiding van 1967, die vooraf ging aan de opening door Boon en die handelde over het Eindhovens Dagblad en het kunstleven in Eindhoven, was hier blijkbaar vervangen door de artistieke en politieke actualiteit van het jaar 1987. Toch valt het op hoe de schijnbaar groteske uitlatingen over kunst en subsidie gelijkenis vertonen met uitspraken in een interview van de toenmalige wethouder van Cultuur in Eindhoven, de heer Van der Harten in 1967. Ook uitlatingen in die tijd van de directeur van de Sociale Dienst, de heer Adriaans, zijn in de satire duidelijk te herkennen. De Apartheid bestaat in 1987 in Zuid-Afrika nog volop, 1987 is bovendien het Multatuli-jaar. Dat gaat klaarblijkelijk aan de redenaar niet ongemerkt voorbij en behalve Boon kijkt ook Céline hier en daar mee.
LOUIS PAUL BOON IN ZUID-AFRIKA
Ton Meurs
(fragmenten)
Het gebouw van de gehate krant is helemaal volgelopen, met hoogwaardigheidsbekleders
uit het kunstleven van de gehate stad… en ik loop tegen de stroom in de trap af, en zit met mijn vriend Jan in het kafetaria aan de overkant en we kijken naar de schaduwen achter de beslagen ruiten daarboven… die, meer nog dan voor de schilderijen van mijn vriend Willem, zijn gekomen om de Opener van de avond te aanschouwen: Louis Paul Boon.
Het is 8 december 1967 en het had om 21.00 uur moeten beginnen.
Het wordt tien uur en nog steeds is het stampvol daar achter de ramen, maar de kunstenaar is er niet en de Opener is er niet… de kunstenaar is de Opener halen, 150 kilometer hier vandaan en het sneeuwt!… alleen de inleider is in de buurt… en dat ben ik.
We hebben het samen gepland, de kunstschilder en ik: hij zal exposeren in het gebouw van Het Groot Eindeloos Dagblad en tijdens de inleiding zal ik die krant afbreken, tot aan de grond… alleen de schilderijen van mijn vriend zullen op mysterieuze wijze in de lucht blijven hangen.
Hoe lang zal ik durven wachten? Heb ik niet de verantwoording?… ik!… nu de kunstenaar noch de beroemde schrijver er zijn… is het niet mijn schuld als het bezoekerspeil in het volgestroomde gebouw weer zakt? Wat moet ik zeggen wanneer die twee straks komen en alleen nog mij aantreffen?
Ik moet het publiek vasthouden!… ik hol naar de overkant, de trap op, en sta al op de katheder.
Zal ik jullie eens wat zeggen?” zeg ik. “Jullie staan hier nou, voor die schilderijen van Adams, maar weten jullie wel… dat de kelders van het stadhuis vol staan met die dingen?… dat we niet weten waar ermee te blijven? Weten jullie dat? Jullie lachen, jullie denken: dat is satire… De kelders staan vol… we geven er wel eens eentje weg – dat mag niet maar dat doen we toch – maar er komen er wel tien voor terug!.. En nou wil ik jullie vragen – jullie komen helemaal niet voor die schilderijen maar toch wil ik jullie… is het niet de vraag… of je zomaar dingen kunt blijven maken waar niemand naar vraagt… het ezelschilderij dus, het schilderij waar geen afzet voor is!
Op elk stukje vrije wand hangen we iets of laten we wat vervaardigen! We weten niet wat we moeten doen… al die schilderingen!.. we verzuipen erin, we komen erin om… Help! Red ons!..”
Ze beginnen te joelen, te protesteren. Een zeer jonge man (hé, moet jij nog niet in bed liggen?), een eihoofd, halve knikkers van ogen erop geplakt, komt naar voren: “Eerbied voor de kunst! Schande!”
Niets van aantrekken.
“We zijn die kunstenaars in hun atelier gaan opzoeken,” zeg ik. “Kwamen ze tenminste niet met die lappen van 3 bij 3 meter naar ons toe!… kochten we de kleinste – ook nog vaak 2 bij 2, hoe halen ze het in hun hoofd! – en als we weggingen vergaten we het kunstwerk zogenaamd…
Je kent dat wel, we brachten een fles mee, dronken wat… en probeerden met de nek tussen onze schouders te verdwijnen, bang dat we teruggeroepen werden… Komt zo’n onnozele hals de volgende dag zo’n lap naar het stadhuis brengen… te voet… of op de bakfiets… en met een wind!… en een gezicht van “als ik toch niet overal aan zou denken!”
Weer dat lastige jochie, hij staat nu met z’n vuisten tegen de katheder te trommelen. Nou, dan maar de volle laag!
“Moet je luisteren, snot, ik zeg dit ook voor jou, voor jouw generatie… Ik ben er niet zo een die de volgende generatie met onze problemen wil opzadelen… o.k., ik neem je niks kwalijk, je bent jong en idealistisch… jij vindt dat we eerbied voor de kunst moeten hebben, dat we de kunst moeten steunen – wat iets anders is dan de individuele kunstenaar! Wij dachten dat vroeger ook… een financieel probleem, dachten we… op te lossen door de kunst te privatiseren… met sponsors en reclame te gaan werken… Waarom niet een klein merknaampje in de hoek van zo’n grote lap?…
Jij denkt natuurlijk: als ik minister was sloot ik wat musea, brak de financiële ondersteuning van de kunstenaars af, en ik was er…
Maar, beste jongen, dat is het probleem niet… Je doet op die manier niets aan de productie! We zijn veel te lang te tolerant geweest! Als we nu niets doen moeten we straks kunstwerken gaan opslaan in onderaardse zoutlagen!… en kunnen we hierboven er alleen een microfiche van bewaren… Dat bedoel ik als ik zeg: de volgende generatie niet onze problemen opschepen!… Mag ik nu verder?”
De jongen lijkt een beetje afgebluft. Vooruit, daar ga ik weer.
(…)
“De zwarte wordt mishandeld in naam van de Makro (de SHV), in naam van Philips, in naam van de Shell!… De zwarte in Zuid-Afrika… och laten we ons beperken tot de kinderen, anders wordt het zo veel, zo algemeen… Welnu: 10.000den zwarte kinderen zijn gevangen gezet, mishandeld, gemarteld, verkracht en vermoord… en wij laten dat toe want wij doen ZAKEN met Zuid-Afrika!…”
Ze hebben me van het podium gesleurd, maar plotseling laten ze me los. Ik zie dat ik voor een vriendelijk glimlachende Louis Paul Boon sta. Hij trekt me aan mijn mouw een beetje omlaag, brengt zijn mond naar mijn oor.
“Ik was er al een poosje,”zegt hij, “maar ik dacht: laat maar even gaan, want Multatuli zelf zou nooit naar Eindwereld zijn gekomen.”
Dan stapt hij onder luid applaus het podium op.
Ik weet niet meer wat hij gezegd heeft daar op die katheder waar ik zo lang gestaan had… Zijn woorden aan mij gericht bleven in mijn hoofd zoemen. Ik weet nog wel dat hij daarna in het kafé danste met Sophie, die op haar zeer hoge hakken ver boven hem uitstak. Ikzelf werd afgeleid door een journalist van het Groot Eindeloos Dagblad, die een interview met me wilde en zei dat ik een van de beste lezers van hun blad was…
Louis Paul Boon schreef twee verhaaltjes over deze avond maar keerde nooit in Eindwereld terug._____
Louis Paul Boon in Zuid-Afrika werd gepubliceerd in Adem, sept. 1988, in HetWerk51 en in Meurs A.M. OVER LOUIS PAUL BOON ‘Die twee gebroers en hun zuster, dat was heilig’ Josken Boon-Vermoesen over de familie Boon.

Op 15 april 1967 publiceerde de
kunstcriticus Mr. Ton Frenken in het
Eindhovens Dagblad een gedeelte uit
een brief van Willem Adams. Deze
brief veroorzaakte grote onrust in het
bestuurlijke deel van het Eindhovense
kunstwereldje.
Boon in 1967
Boon is in 1967 een bekend figuur, hoewel hij al jaren nauwelijks iets nieuws heeft gepubliceerd, behalve dan de dagelijkse Boontjes in De Vooruit in Gent.
De boeken die verschijnen zijn vooral verzamelingen van deze Boontjes, zoals Dag aan Dag in 1963 en Dorp in Vlaanderen in 1966. De laatste roman die hij dan heeft gepubliceerd is Het nieuwe Onkruid in 1964 en daarvóór verscheen De zoon van Jan de Lichte, in 1961.
Wel krijgt hij, mede doordat een jonge generatie schrijvers hem als hun voorloper is gaan eren, grote literaire erkenning. Weverbergh deed dat in zijn gestencild tijdschrift Bok in 1963, waarvan de boekuitgave, Bokboek, in 1965 grote invloed had. Het tijdschrift Komma bracht in 1966 een speciaal Boonnummer uit.
In april 1967 wordt in Nederland aan Boon de Constantijn Huygensprijs 1966 uitgereikt. Boon treedt in de jaren zestig veel naar buiten en
is veel op radio en televisie.

Louis Paul Boon met Gaston Durnez op tv in 1963
Adams(Boon)-special , HetWerk71, literair kladschrift van Meurs A.M., verschenen 6 januari 2022, genummerd en gesigneerd, verkrijgbaar in mijn Boekwinkeltje Wonderland: bij het overlijden van de kunstschilder Willem Adams, met Persoonlijk eerbetoon, onze kennismaking zoals beschreven in Aan de Lange Weg, het verhaal Willem- Adams over Louis Paul Boon in Eindhoven, de 3 autotochten heen en weer tussen Eindhoven en Erembodegem in België, de opening op 8 januari 1967 van zijn tentoonstelling door Boon, de expositie, de problemen met de kunstenaarsregeling de Contraprestatie, de Sociale Dienst, met de publicaties in het Eindhovens Dagblad. Ook de Boontjes door #LouisPaulBoon over deze belevenis in het dagblad Vooruit, en Willem Adams als model voor personages in mijn schrijven, 16 pag, waarvan 4 met afbeeldingen in kleur: €4 plus €1,92 verzendkosten. Klik op de link bovenaan voor het bestelformulier (veiligste manier) of maak €5,92 over naar NL97 TRIO 0379 4947 87 van Meurs A.M. ovv Uw adres (eenvoudigste manier). Hartelijk dank. Een abonnement wordt zeer gewaardeerd.