Tinuske Neggers werd Toontje Wolfers (maar die achternaam had hij eigenlijk al)(uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

(In Gekke Familie, deel 1 van Aan de Lange Weg, zijn de 3 hoofdvertelsters Anneke, haar schoonzusje Josje en haar halfzuster Bet. Bet vertelt haar verhaal en daarmee ook dat van haar man Toontje Wolfers. Sas is Zeelst. Tinuske Neggers bleek een aangenomen kind te zijn en eigenlijk Wolfers te heten. Die naam kreeg hij terug in Aan de Lange Weg. Tinuske was een fantastische, vrolijke peetoom, maar dat ponnieke dat hij mij beloofd had, heb ik hem nooit vergeven)

Bet (2)

Bet

De oorlog in Sas is de strijd om het vliegveld dat maar een kilometer van de kom van Sas ligt terwijl de gehuchten en eenzame boerderijen er als een gespreide duim en wijsvinger omheen liggen. Het is de oorlog van het begin van de oorlog wanneer de Duitsers het vliegveld bombarderen, van afweergeschut en gesprongen ruiten. En tijdens de bezetting is het de oorlog van de uitbreiding van het vliegveld voor de Duitse jagers en bommenwerpers, van boeren die hun boerderijen en land moeten afstaan, van honderden arbeiders die er tewerkgesteld worden en allemaal moeten eten en waarvan, laten we eerlijk zijn, Bet en Toontje met hun winkel ook een behoorlijk graantje meepikken. Levensmiddelen gaan op de bon.

            Een groot deel van de avond brengen ze met zijn allen door met het opplakken van de levensmiddelenbonnen. Het plaksel maken ze zelf. Plakken en drogen. En de volgende dag brengen ze de bonnen naar het distributiekantoor naast het gemeentehuis. De bonnen zijn gratis maar er wordt toch in gehandeld, de een heeft altijd te weinig en een ander heeft altijd over.

            Midden in Sas zijn in het verenigingsgebouw honderdvijftig Duitse soldaten ingekwartierd. ’s Avonds en ’s nachts moet het absoluut donker zijn, na acht uur mag niemand meer op straat. Maar tot die tijd kan men in de winkel terecht. En ’s morgens om zeven uur weer.

           Met de suiker op de bon wordt het onmogelijk om de stroop te maken die nodig is voor de gazeusebrouwerij. ’t Is misschien een groot woord voor de installatie in de oude stal. Er werd limonade gemaakt, een gazeuse in kleine smalle beugelflesjes, prikkellimonade zoals de kinderen zeggen bij wie hij erg populair is geworden. Bets kinderen helpen mee door aan een groot wiel te draaien. Het is een bottelmachien. Niemand begrijpt precies wat er gebeurt en niemand snapt waarom deze limonade zoveel lekkerder is dan ranja, de met water aangelengde oranje siroop die kinderen bij bijzondere gelegenheden te drinken krijgen. Behalve Toontje dan. Het heeft met de grote cilinder met koolzuur te maken waarmee Toontje de prik in de flesjes weet te krijgen. In huis maakten zij tevoren de stroop door suiker met citroenessence te koken. In de brouwerij werd de stroop in de flesjes gedaan en werd er water en koolzuur aan toegevoegd. Je moest er snel bij zijn om de beugelflesjes op tijd af te sluiten.

De bezetting duurt al bijna een jaar wanneer ik, naar ik aan­neem, mijn laatste kind krijg. Waarom zou je geen kinderen krijgen? ’t Is een rustige tijd en het ziet er niet naar uit dat er voorlopig iets zal veranderen. Bovendien komen bij ons de kinderen nu eenmaal zoals ze komen. Toontje is gelukkig boven de vijftig en te oud voor de Arbeidsdienst maar van zijn maten van de handboogvereniging moeten er heel wat wel naar Duitsland. Ze hebben daarom een groepsfoto laten maken. Laten we hopen dat ze allemaal terugkeren.

            Na twee jaar bezetting komen mijn ouwelui naast ons in onze vroegere woning wonen. Mijn stiefvader is ernstig ziek en aan de Lange Weg verwachtte Anneke haar tweede kind. ‘t Is niks geworden, een miskraam, maar het is toch beter dat hij daar weg is. Hier hebben ze hun eigen woninkje en kunnen we de kinderen er toch een beetje weghouden. Bovendien wonen Toontjes moeder Liesbetje, die al midden tachtig is, en zijn broer Doruske er aan de andere kant naast. Zodat ze altijd bij elkaar kunnen gaan buurten.

             Toontje kon het, toen we een nieuwe winkel hadden laten bouwen, niet laten zijn kleine brilletje op te zetten en voor zijn schoonvader te gaan staan die hem altijd een flierefluiter had gevonden, en te zeggen: “Ben ik nu goed genoeg?”

“Toontje is man geworden,” zeiden de mensen, “toen hij bij de sigarenfabriek werd ontslagen. Dat is het beste wat hem in zijn leven is overkomen.”

            “Zo, en dat gaat hier dan allemaal veranderen,” had Toontje rustig gezegd, toen hij uit de sigarenfabriek thuiskwam en hij zijn moeder Liesbetje op de boomstam was gepasseerd en even naar de drie spelende kinderen had gekeken en naar Bet die al weer dik was van het volgende.

            Liesbetje: het gezicht als een uitgedroogde, gele gerimpelde appel die de hele winter op zolder heeft gelegen, maar met pikzwart haar, geen streepje grijs te bekennen. Ze zit op de boomstam voor het rijtje van drie lage woninkjes met rieten dak. Soms zit ze op een stoel. De timmerman van de overkant heeft aan beide kanten van de straat een paar boomstammen liggen, hij zaagt eraf wat hij nodig heeft. En als ze op zijn brengt een sloffend paard nieuwe, die als de kettingen zijn losgemaakt op de weg ploffen en aan de kant worden gerold.

            Toontje keek naar dingen die hij allang kende, het minus­cule winkeltje met het paar sokken en de fles met zuurtjes, bij wijze van spreken dan, want er lagen nog een paar dingen meer.

            “Als je in die tijd een paar sokken in de vensterbank legde, had je een winkel,” zeiden de mensen.

            “Ja,” zei Toontje altijd, “en als je even niet oplette lag er een kind bij.” Maar dan doelde hij wel heel erg op zijn eigen situatie.

            Liesbetje verkocht wat huishoudelijke artikelen en bijvoor­beeld ook klompen. Maar daarvoor moest in het piepkleine winkeltje een trap die aan ringen hing neergelaten worden, want de klompen lagen opgeslagen op het zoldertje.

            Toontje ging door de lage deur het winkeltje in, waarbij zelfs hij, die toch niet zo groot was, moest bukken. Door een deur rechts keek hij in de kamer met de bedstee en bedacht dat die in vergelijking met zijn eigen slaapkamer opvallend leeg was, want in zijn eigen slaapkamer stond nog een wiegje en een kinderbedje. Ach, het zou ook hier snel vol komen staan, maar deze kamer was toch iets groter. En het was bij de winkel.

            “Moeder,” mompelde hij alvast, “ik geloof dat we eens moeten praten.”

            Moeder Liesbetje kon hem buiten op de boomstam onmogelijk gehoord hebben, maar ze begreep wel wat er aan de hand was, er waren nu drie kinderen en volgend jaar zouden het er vier zijn. Ze had niet gedacht dat het ooit nodig zou zijn. Een jaar of zeventig had ze zichzelf altijd gegeven en ze was nu al drieënzeventig geworden, en dat kon nog jaren zo doorgaan. Als Toontje werkelijk dacht wat van de winkel te kunnen maken dan moest het maar.

           “Doruske moet dan maar naar het andere opkamertje,” zei Liesbetje. Toontje schrok op en zag dat zijn moeder achter hem stond en met hem meekeek. Doruske was Toontjes een paar jaar oudere, ongetrouwde broer die bij zijn moeder was blijven wonen.            
Toontje was ook de verwaarloosde stal ingelopen die aan de achterkant van het huisje met het winkeltje was gebouwd en waar je vanaf de zijkant in kon. Ook hier had hij goed rondgekeken. Al gauw scharrelen er wat kippen rond die vrij het weilandje naast de stal kunnen oplopen, als ze hun eieren maar binnen leggen. Het weilandje is van een paar oude mensen in het boerderijtje aan de andere kant van het weilandje, en die hebben er geen bezwaar tegen dat Toontje er een aantal bijen­kasten op zet en er gras snijdt voor de konijnen die hij aan­schaft, en ook het paardje dat een poosje later in de stal komt te staan mag er grazen. Ze zijn allang blij met de eieren die Toontje af en toe langsbrengt, en de pot met honing vinden ze een lekkernij. Toontje pakt alles aan wat hij maar kan. In een hoek van de oude verwaarloosde stal vindt hij plek voor een varken. En in de stal komt ook de brouwerij.

Het was of Toontje op zijn veertigste wakker was geschrokken. Hij had dus eens naar de huisjes gekeken en naar iets gevraagd waarmee hij zich tot dan toe niet had bemoeid: “Hoeveel huur betalen wij hier eigenlijk?” En ook bij zijn moeder Liesbetje had hij geïnformeerd. En bij de buren daarnaast, want het was een blok van drie waarin ze woonden en van één eigenaar.

            Hij wist het geld voor de koop van de huisjes te lenen en gebruikte voortaan de huur die hij ontving én de huur die hij zelf betaald zou hebben om zijn schuld af te lossen.

            “Dat kan zo niet langer,” had Toontje gezegd, alsof hij inderdaad door het ontslag wakker was geschrokken en een ander mens geworden. Hij had dan wel met zijn moeder Liesbetje van woninkje gewisseld en had daarmee wat meer ruimte gekregen, maar praktisch elk jaar kwam er een kind bij. Als het vierde wordt geboren, slaapt zijn oudste dochter van zes bij Bet’s ouwelui die dan nog niet aan de Lange Weg wonen maar in de Polderstraat op de rand van Sas en het Dorp aan de Lange Weg. En Mart van drie slaapt op het opkamertje bij ome Doruske in het woninkje van Liesbetje.

            Toontje had naar het weilandje naast zijn huisje gekeken en naar het boerderijtje aan de andere kant van dat weilandje. Hij leek de afstand te meten.

            En toen de huisjes zijn eigendom waren en het geld alsmaar groeide in zijn broekzak, nam hij een hypotheek en maakte plannen om van het geld een winkelwoonhuis te bouwen op het weilandje naast zijn oude huisje. Het weilandje, dat bij het boerderijtje aan de andere kant hoorde, kocht hij voor een appel en een ei. De oude mensen die nog in het boerderijtje woonden, gebruikten het al jaren niet meer en waren alleen maar blij met de extra zakcent.

            En een paar jaar later stond er inderdaad op het weilandje, dat geen weilandje meer was, een winkelwoonhuis waarin alle zes kinderen, ook de twee dus die ondertussen geboren waren, thuis konden slapen, en waar je ruim met paard en wagen omheen kon rijden.

Ik zit al jaren met mijn been. Vanaf de geboorte van de derde, ik weet het nog precies. Het bleef dik. Als je er een vinger in duwde, bleef er een put in zitten.

            Toen stootte ik het aan de punt van een van de koekblikken die opgestapeld stonden in de nieuwe winkel. Ik krijg het koud als ik er weer aan denk. De wond ging niet meer dicht. Het been bepaalt de rest van mijn leven.

            Het stinkt en het doet pijn. Ik heb zin om het iemand onder de neus te duwen. Omdat ik er zo de pest in heb.

            “Hier, geniet er ook maar eens van.”

            Dat zeg ik niet. Maar ik klaag en zeur wel en laat het iedereen zien. Een beetje medeleven kan ik wel gebruiken. Wat die stank betreft, als een van de jongens zijn voeten staat te wassen in de keuken ruikt het evenmin lekker. Om het er maar niet over te hebben dat we, bijna vanaf het begin dat we ons eerste winkeltje hadden, ook vis verkochten en uitventten vanuit de keuken. Met klachten over stank moeten ze dus bij mij niet aankomen.


Mijn stiefvader gaat dood aan tbc in het kamertje waarin wij ons winkeltje begonnen nadat Toontje met ontslag uit de sigarenfabriek was thuis gekomen. Hij zei altijd dat hij graag lang genoeg zou willen blijven leven om te weten wie uiteindelijk de oorlog zou winnen, maar dat heeft hij dus niet gehaald.
We zijn nu al vier jaar door de Duitsers bezet. Het wordt weer onrustiger op en rond het vliegveld. Terugkerende Duitse vliegtuigen laten voor de landing midden in de nacht twee brisantbommen vallen in onze straat. Alle ruiten in de buurt sneuvelen, er is een enorme schade aan vee en huizen maar er zijn alleen wat lichtgewonde mensen. Maar het is nu vooral de oorlog van de bommen van de geallieerden. Ook hun bommen komen vaak buiten het vliegveld terecht, de schade is groot, er wordt veel vee gedood maar onder de bevolking vallen geen doden.

            Tot op de eerste dag van “Operatie Market Garden”. Duizenden vliegtuigen komen die dag vanuit Engeland over de Kempen en werpen hun bommen, materieel en manschappen af. Het is een mooie zonnige zondagochtend, het luchtalarm is al een paar keer afgegaan. Tijdens de hoogmis verschijnen de eerste groepjes Amerikaanse bommenwerpers, “Vliegende For-ten” genaamd, begeleid door jagers boven ons dorp. Doelwit is ongetwijfeld het vliegveld. Ze weten blijkbaar niet dat de Duitsers daar al weg zijn. Na een bombardement door de geallieerden begin september, waarbij opnieuw veel woonhuizen zwaar worden beschadigd, besluiten de Duitsers de vliegbasis op te geven. Dagen- en nachtenlang zijn er de explosies en is er de zwarte rook en de stank van de gebouwen, startbanen, gevorderde huizen en munitie die door hen werden opgeblazen. Overal in Sas zijn ruiten gesprongen en zijn de pannen van de daken gevlogen. Maar de geallieerden weten blijkbaar van niks. En als zo vaak laten ze hun bommen te vroeg los. Twintig doden en veel zwaargewonden. Hoofden en ledematen van mensen liggen verspreid over straat bij ons huis. Ons twaalfjarig zoontje Hans dat nieuwsgierig het huis uit is geglipt, wordt door partizanen naar binnen gejaagd. Hij heeft de klink aan de binnenkant van de kelderdeur net losgelaten wanneer er aan de andere kant een granaatscherf op slaat. Was hij een seconde later gekomen, was hij minstens zijn hand kwijt geweest. Ik ben net met veel moeite met mijn been beneden geraakt als hij zowat bovenop me valt. Ik ben kwaad omdat hij naar buiten is gelopen maar ik ben toch vooral blij dat hij er is.

            Engelse tanks, met op de voorste dokter Wouters die geen bed gezien heeft vanwege de doden en gewonden, komen een dag later vanaf de stad Sas binnen rijden. Ik haal opgelucht adem, ik hoef niet meer met mijn been de kelder in.

Het complete gezin Neggers rond 1947



Bet

Haar vader overleed toen ze heel jong was, haar moeder hertrouwde al gauw en kreeg nog vier dochters. Maar geen zoon die de smederij kon voortzetten. Daarom zouden ze naar Sas verhuisd zijn. Maar zij heeft altijd gedacht dat het om haar was. Dat haar stiefvader zich schaamde om wat haar was overkomen. Hij was een erg trotse man met een tot op het laatst kaarsrechte rug, zijn hoofd met de hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand.

Het gaat goed met ons nadat ik zo moeizaam na het bombardement uit de kelder gekropen ben. Behalve met mijn been dan.

            In het begin is nog bijna alles op de bon. Maar de mensen beginnen toch langzaamaan wat geld te krijgen. In ieder geval voor hun eerste levensbehoeften. En daarvoor kunnen ze bij ons terecht. Van ’s morgens voor zevenen tot ’s avonds na elven.

Het hoofddoel van het huwelijk is: kinderen voor God voort te brengen en christelijk op te voeden, staat er in mijn trouwboekje, en daar heb ik me aan gehouden. Ik ben ervan overtuigd dat ze allemaal, van het eerste tot het laatste, christelijk opgevoed zijn. Ook al had ik dat bij het eerste niet zelf in de hand.

            Maar er staat ook: De vrouw moet aan den man onderdanig zijn in alles wat goed en eerbaar is en de man moet door echt christelijke liefde dien plicht veraangenamen.

            Dat was iets waar ik wel wat op had af te dingen. Toontje is geen kwaad mannetje en ik ken hem, vooral vanaf het moment dat we het winkeltje van zijn moeder Liesbetje overnamen, als een harde werker die heel wat bereikt heeft, maar hij heeft zo zijn streken, en bovendien doe ik ook mijn werk. Ik krijg de kinderen, breng ze groot, zorg voor het huishouden en help zoveel mogelijk in de winkel. Dus onderdanig aan mijn man, nou nee. Hij mag me er wel eens mee plagen en ik wil ook wel de reactie geven die hij wil uitlokken, maar dat is het dan.

Er waren ook tegenslagen. Met de brouwerij bijvoorbeeld. Ach, het was gewoon een plek in de stal waar een bottelmachine stond. Maar het werd toch een groot succes. We moesten ermee stoppen omdat de mensen die handige kleine smalle beugelflesjes die Toontje speciaal had laten maken niet terugbrachten. Ze gebruikten die om bijvoorbeeld thee mee naar het werk te nemen. En Toontje had geen statiegeld willen vragen. Zo moesten de mensen de prikkellimonade die ze zo lekker vonden missen door hun eigen kortzichtigheid.

            En er was natuurlijk jaloezie. En niet alleen van de winke­lier verderop, op het pleintje. Er werd geroddeld. De kruide­nierswaren die met paard en kar werden bezorgd, zouden naar vis smaken. Terwijl we verdomme de hele vrijdagavond schrobden en boenden om de kar proper te hebben voor de kruidenierswaren op zaterdag.

            Als de mensen kwaad willen vertellen, kun je er niet veel tegen doen, dat heb ik wel geleerd. Er waren er die wel eens gezien hadden dat er een kat op de viskar sprong. En dat hondje dat er altijd bij was vertrouwden ze ook niet. Nou ja.

            Volgens andere roddelaars dan weer zou Toontje niet kunnen tellen en amper kunnen schrijven. Schrijven had hij inderdaad pas als soldaat geleerd en foutloos zou het nooit gaan – hij schreef bijvoorbeeld luzifers – maar dat was bij de meeste gewone mensen die nog in de negentiende eeuw geboren waren het geval. En tellen kon hij als de beste.

De pijn en de lap om het been die iedereen kon zien maakten mij er niet vrolijker op. Mijn stem werd hard, ik werd ongedul­dig en veeleisend en ergerde me aan mensen die vrolijk waren, speciaal aan Toontje.

            Het was soms of ze ‘t erom deden. Het was zo`n feest waar alle ooms en tantes en neven en nichten aanwezig waren. Wij, ooms en tantes, zaten op een verhoging naast elkaar, aan één kant van een aantal aan elkaar geschoven tafels. Iedereen kon onder de tafel door kijken. Iedereen kon dus ook mijn been zien. Tot overmaat van ramp, bleek achteraf, was er ook nog een foto gemaakt.

            De neven en nichten, en de tantes waren ook niet wijzer, daagden hem dan uit.

            “Oom Toontje, draag een versje voor, zing een liedje.”

            “Doe niet zo gek, Toon,” zei ik dan. “Blijf hier! Kom van die stoel af!”

            En dan lachten ze allemaal nog harder en zweepten hem nog meer op. Het duurde net zo lang tot hij boven op een stoel of tafel stond en zong:

            “Van je remplemplem, van je mosselemem.”

            Het was: “Van je ramplanplan, van je mosselman.” Maar mosselemem was natuurlijk veel leuker. Het was nog een vreselijk lang lied ook. De tantes en nichten pisten in hun broek van het lachen.

Ik was overal met mijn been geweest, in het hele land. Dat had me heel wat geld en tijd gekost. Eerst met de bus, maar vanaf midden jaren vijftig bracht ons Peet me met de auto, als die niet kapot was tenminste. Want dat had je in het begin ook nog vaak met die tweedehands auto’s. Met de kar was geen doen, na tien minuten was ik al geradbraakt.

            Jarenlang hadden ze me naar een kruidendokter in Baarle-Nassau gebracht. Naar gebedsgenezers was ik ook geweest. Toontje deed dat hand opleggen ook, maar mij kon hij niet helpen. Die van ons kon iedereen helpen behalve mij.

            Hij legde zijn ene hand op iemands hoofd en hield de hand van de zieke in zijn andere hand, of legde die andere hand op zijn eigen hart. Hij stond met zijn ogen dicht te prevelen, met die stijve bovenlip, die strakke mondhoeken, waarnaar men keek omdat men verwachtte dat ze zouden gaan krullen, en dat zijn lippen zouden gaan trillen. Als toeschouwer kon men de spanning niet volhouden en begon men opgelucht hard te lachen. En men verwachtte dat Toontje zou gaan meedoen, maar niets daarvan, hij bleef onverstoorbaar, hij keek zelfs niet naar je. Tot hij klaar was en een stap achteruit deed, dan pas keek hij je aan en glimlachte.

            Bij mij werkte het dus niet. En natuurlijk nam ik hem kwalijk dat hij iedereen kon helpen maar mij niet. Misschien lag het aan mij, geloofde ik er gewoon niet in, kende ik hem te goed.

Ik was dus de kelder uit geklommen met mijn been en de koningin was terug in Nederland gekomen met haar bontjas. Toen Toontje iets over haar zei – of was het over de nieuwe koningin die we korte tijd later kregen? – werd hij op zijn gezicht geslagen. Dat was wel eens goed voor hem, zij het niet speciaal dáárom. Maar het was goed dat hij met zijn grote mond wat weerwerk kreeg.

            Toontje zit aan de bar en is het gezwam van zijn buurman over de koningin beu en zegt: “Wat de koningin! De koningin heeft hetzelfde kutje als ons Bet!”

            De man wordt kwaad en slaat Toontje van de kruk af. Toontje krabbelt overeind en zegt: “En het was nog wel be­doeld als een compliment.”

            Maar om hem vanwege de koningin op zijn gezicht te slaan, was natuurlijk onzin. Van mij mocht hij over de koningin zeggen wat hij wou. Hoewel, het was beter als hij zijn grote kop eens leerde houden. Hij moest maar leren dat hij niet overal mee kon lachen. Met mij ook niet.

Mijn stiefvader had me uit zijn trouwboekje voorgelezen, en later wees hij er nog eens op dat in het onze precies hetzelfde stond: Elke poging aangewend om het ongeboren kind, hoe jong ook, te dooden, is poging tot moord en daarom een zeer zware zonde tegen het 5e gebod: ‘Gij zult niet dooden’.

            Een zeer zware zonde is eveneens elke opzettelijke poging, om het hetzij door inwendige, hetzij door uitwendige middelen de zwangerschap af te breken op een tijdstip, waarop de vrucht nog niet buiten het lichaam kan blijven leven (vruchtafdrij­ving).

            Zoiets zou niet eens in me opgekomen zijn. Het was of hij het meer tegen zichzelf zei, hij zat er meer mee dan ik. Hij wilde het absoluut verborgen houden. En daarom, dat bleef ik denken, waren we ook verhuisd. Dat hij geen opvolger had in de smidse, was toch geen reden om te verhuizen! Je kon het hoogstens omdraaien: de smederij was geen reden om te blijven.

Toontje is erg trots op de nieuwe Solex zoals dan nog niemand er een heeft. Hij is de eerste in Sas en in het dorp aan de Lange Weg. Hij gaat nu nog vaker naar Bets zuster Anneke aan de Lange Weg. Iedereen mag de Solex uitproberen. Maar ze weten niet hoe het ding te stoppen, en als dan de motor einde­lijk afgeslagen is, vaak na een botsing of valpartij, durft men er niet meer op en komt te voet terug, wat wel eens een uurtje kan duren. Dan lacht Toontje niet, dan is hij ongerust, zeker als het zijn jonge nichtje Tonnie is dat zo lang wegblijft met de Solex.

            Wanneer hij te lang blijft hangen – als hij aan het buurten is en veel aandacht krijgt en regelmatig een nieuwe kop koude koffie (die speciaal voor hem wordt bewaard) en hij uit zijn zakken stukjes worst en zuurtjes en dubbeltjes uitdeelt aan de kinderen en de worst ook aan de hondjes, verliest hij alle tijd uit het oog – en wanneer het dan al donker wordt moet Jantje meefietsen naast de Solex van zijn peetoom, want in het donker is Toontje zo goed als blind.

Toen ik mankend en een en al pijn op het eind van de oorlog met mijn been uit de kelder geklommen was, had ik me ver­sproken. Ik zei: “Ik heb negen kinderen op de wereld gezet, ’t is mooi geweest.” Maar ons gezin telde acht kinderen. Mis­schien kwam het omdat Mientje toen net getrouwd was en ook in Sas was komen wonen. Misschien kwam het omdat het einde van de oorlog in zicht was en ik daarom aan mijn stief­vader moest denken, en met name dacht: “Dat einde heeft hij dus net niet gehaald terwijl hij zo graag wilde weten hoe het zou aflopen.”

            Ik was ervan overtuigd dat vooral hij degene was geweest die het geheim had willen houden en die ook de hele construc­tie, waarin mijn eerste kind in een ander gezin in ons dorp werd opgevoed en wij naar Sas verhuisden, daarvoor bedacht had. Hij, de trotse eigenaar van een smederij en een van de notabe­len van mijn geboortedorp.

            Door die hevige gebeurtenissen vlak voor de bevrijding had ik aan mijn stiefvader en mijn eerste kind moeten denken en had me versproken. Dat was het vast geweest.

De Vrouwen van de Eerste Huizen

De Vrouwen van de Eerste Huizen hebben het trouwboekje van Toontje en Bet te pakken gekregen en amuseren zich daar blijkbaar kostelijk mee.

     Als het waar is wat hier staat – en ze buigen zich weer lachend over het trouwboekje – dan heeft Bet inderdaad haar taak ruimschoots vervuld. Maar Hanna Bosmans is al weer verder in de tekst en leest over de onderdanigheid van de vrouw aan de man en schatert: “Als die van mij zich hier ooit op zou durven beroepen, krijgt-ie klapjes, dus dat waagt hij niet.”

     “Die van mij ook niet,” zegt de oudste dochter van Meijermet haar zware stem in haar enthousiasme, en ze vergeet even dat ze geen man heeft. Ze kijken elkaar aan die vrolijke vrou­wen, en proesten het uit, en Hanna Knietel wel heel letterlijk.

     Maar de Vrouwen van de Eerste Huizen gaan verder. Omdat ze zelf het eeuwige leven hebben, in dit verhaal in ieder geval, springen ze graag een beetje heen en weer in de tijd, ze staan te popelen om twintig jaar vooruit te springen en het einde te vertellen van het verhaal van Bet:

            Het einde van het verhaal van Bet

Dadelijk zullen ze weten wat haar geheim was. Want ze wilde haar geheim niet mee het graf in nemen, net niet. Ze zullen kwaad zijn, haar kinderen, erg kwaad, om wat er al die tijd voor ze verzwegen is. Maar daarna zullen ze met hun nicht, die hun halfzuster blijkt te zijn en al die tijd bij ze in de buurt woonde, naar de koffietafel gaan. Ze zullen zowat over elkaar heen buitelen met hun uitroepen ‘weet-je-nog-wel toen ik dat zei, als ik toen geweten had’. En Mientje, haar eerste kind, zal haar ogen sluiten, zoals ze dat vaak doet als ze praat, en zeg­gen: ‘Ja, maar ik wist het natuurlijk al die tijd.’ En dan pas zal het tot sommige van haar andere kinderen doordringen dat zij dan wel verontwaardigd kunnen zijn, maar dat zij niet degenen zijn die al die jaren een probleem hebben gehad. Dat probleem had haar eerste, voorhuwelijkse, dochter, en Bet zelf: zij konden zich tegenover elkaar niet als moeder en kind gedragen.

     Bet denkt ook nog aan de grap waarmee Toontje altijd veel succes had en waarmee hij haar steeds weer op de kast kon krijgen, hij zei dan: “Ze mogen op mijn doodsprentje zetten wat ze willen, als het maar niet is: ‘Eens zullen we elkander wederzien.’

     Hij is drie jaar voor haar gestorven, en zij weet niet wat hij op het eind nog geloofde of niet geloofde, maar zij is er niet bang voor dat dat zal gebeuren, dat wederzien. Hoe een mens toch kan veranderen ja.

     Ze ligt te grinniken in de kist want zij voelt haar been niet meer en moet steeds denken aan het slot van het griezelverhaal waarmee je als verteller de toehoorders op het eind geweldig deed schrikken. Zij herinnert zich eigenlijk alleen die dreigend en geheimzinnig uitgesproken laatste zin die eindigde in die uitroep, waarbij de verteller met gestrekte armen in de richting van de toehoorders sprong, wier hart even stilstond. Het verhaal was iets met een zeerover die een goudschat had verstopt in zijn houten been en daarmee begraven was, en iedereen maar in het donker op het kerkhof zoeken naar die schat. En dan klinkt er een stem:

“Het been, het beeeen, het gouououden beeeen, hier HÉB je het been!”

     Die laatste zin hebben de Vrouwen van de Eerste Huizen eerst met langzame donkere dreigende stem ingezet en bij HEB zijn ze tegen elkaar opgesprongen en zijn, ondanks dat ze wisten wat er ging gebeuren en er zelf aan meededen, toch nog van elkaar geschrokken en daarna in lachen uitgebarsten.

En A.M. denkt: als deze dames zo doorgaan wordt het een heel ander boek.


… zijn hoofd met de hoekige hoge platte pet geheven, zijn pijp als een scepter in zijn hand…

Toontje kon het, toen we een nieuwe winkel hadden laten bouwen, niet laten zijn kleine brilletje op te zetten en voor zijn schoonvader te gaan staan die hem altijd een flierefluiter had gevonden, en te zeggen: “Ben ik nu goed genoeg?”
Huisje Miebetje op De Heuvel
Het was of Toontje op zijn veertigste wakker was geschrokken. Hij had dus eens naar de huisjes gekeken en naar iets gevraagd waarmee hij zich tot dan toe niet had bemoeid: “Hoeveel huur betalen wij hier eigenlijk?” En ook bij zijn moeder Liesbetje had hij geïnformeerd. En bij de buren daarnaast, want het was een blok van drie waarin ze woonden en van één eigenaar.
            Hij wist het geld voor de koop van de huisjes te lenen en gebruikte voortaan de huur die hij ontving én de huur die hij zelf betaald zou hebben om zijn schuld af te lossen.



Piet Neggers en zijn vrouw Corrie in de kruidenierswinkel
Frans Neggers in de viswinkel
Tinuske Neggers/ Toontje Wolfers op leeftijd

De viswinkel en de kruidenierswinkel naast de woning van dokter Janssen, later van dokter Bolsius op De Heuvel, waar de Kapelstraat (Noord) op De Heuvel uitkomt.
De 3 aan elkaar gebouwde woninkjes met rieten dak zijn dezelfde als die op het schilderijtje elders in dit bericht. Daar begon Tinuske Neggers zijn carrière als winkelier nadat hij bij Duc George was ontslagen. De plek waar later de winkels werden gebouwd was toen een weilandje. Zie het verhaal van ‘Toontje’. verteld door Bet (Net), voor wie ik steeds meer bewondering kreeg naarmate ik meer te weten kwam. Zo ook voor de kinderen die van jongs-af-aan hielpen in de winkels.
(foto’s uit ‘Veldhoven Historische Spiegeling’ van Jacques Bijnen) 

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)

Het zwembad (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was, Zeelst zoals het was en Oerle zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

(9 augustus 2024) Vooruit, Meurs, zet dat kleine verhaal na al die jaren helemaal op Facebook. Degenen die naar je website willen doen dat toch wel.

Ik ‘schreef’ het op de fiets tussen Veldhoven en Balen in België eind jaren 90. Ik had in Veldhoven voor het eerst Jacques Bijnen van de SHEV, de Stichting Historisch Erfgoed Veldhoven, bezocht, van wie ik in mijn onderzoek voor het boek Aan de Lange Weg al veel gelezen en gezien had. Hij liet me de foto zien en in de paar uur alleen fietsen kwamen de herinneringen boven. Zo gaat dat.
De foto kwam in 1998 in het boek <Veldhoven Historische Spiegeling van Jacques Bijnen: https://meursam.nl/wp-content/uploads/2020/08/WitvenHistSpiegeling-691×1024.jpg

Het zwembad

Hij is helemaal alleen in het enorm grote buitenbad. Aan een kant van de groengeverfde houten schutting hebben de jongens drie baden van vijftig meter, aan de andere kant de meisjes hetzelfde.

            Hij staat te bibberen in het hokje dat hij zorgvuldig met het schuifje op slot doet. Op de houten deur zijn met een scherp voorwerp – een spijker, een mes – ovaaltjes gekrast, met in het midden verticaal eroverheen verschillende inkepingen. Je ziet dat het moeilijk is geweest om de flauwe halve cirkels van het ovaaltje te maken. Het scherpe voorwerp is enkele keren uitgeschoten.

            Hij gloeit in zijn gezicht en bibbert tegelijk. Hij zoekt tussen zijn kleren naar zijn zakmes. Hij streelt het heft dat van glimmend, bruinzwart gevlekt mica is. Hij heeft het gekocht in de bazaar van de dikke Brummel vlakbij de school, waar hij ook zijn knikkers en zijn zaklamp die tevens brandglas is heeft gekocht.

            In een plotselinge drift probeert hij ook een verticale streep in het ovaaltje te zetten. Maar het mes slaat dubbel en hij bezeert zich. Hij zuigt op zijn handpalm.

            Dan maakt hij het mes weer open en zet driftig de verticale halen in het ovaaltje.

            “Gleuf, gleuf, gleuf!” mompelt hij. Het is allemaal niets nieuws, het is zo oud als de wereld.

            Dan kijkt hij naar beneden, naar zijn zwembroek die klets­nat in enkele flauwe ronde plooien neerhangt met een heel klein bobbeltje erin. Het is eigenlijk een geverfde onderbroek van een van zijn zusjes. Als zijn moeder een onderbroek van hem geverfd zou hebben, zou je toch de gulp hebben gezien die in die tijd met brede banden was afgezet. Hij rilt opnieuw.

            Jantje kijkt bedroefd en met spijt naar het kleine bobbeltje in de zwembroek. Hij is duidelijk nog te jong.

(uit ‘Veldhoven historische spiegeling’ van Jacques Bijnen)

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)

De pagina uit <Veldhoven Historische Spiegeling> van Jacques Bijnen uit 1998

Brigitte Bardot (uit Aan de Lange Weg)


(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Zeelst zoals het was en Meerveldhoven zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Brigitte Bardot

Het huis in de eerste bocht van de Lange Weg is leeggemaakt, de schoenmaker met het houten been en zijn chagrijnig wijf zijn dood, de Koendersen, die na de oude Westerweels kwamen en familie van ze waren en altijd in bed lagen, zijn er volgens afspraak uitgegaan, en ten slotte zijn de Weelsen met hun acht kinderen in de Acht-Huizen gaan wonen. En opeens staat daar Brigitte Bardot in een kort rokje op een trap de ramen te lappen van het huis in de eerste bocht van de Lange Weg!

            Dat leidt tot onrust onder de mannen, de oude en de jonge, en tot verontwaardiging onder de vrouwen, maar zelf heeft het piepjonge vrouwtje – wat zal ze zijn, negentien? – dat daar is komen wonen, niets in de gaten en van ruiten zemen heeft ze ook geen verstand.

            Het is vooral het bloed van ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin dat hoog wordt opgejaagd, en hij sluipt helemaal naar de voorkant van zijn tuin, omdat hij dan pas de voorkant van het huis ernaast kan zien waar Brigitte Bardot op het trapje de ramen doet. Eigenlijk zou hij nog verder naar voren willen maar dan moet hij zich blootgeven en tussen de struiken uitkomen, en eigenlijk zou hij nóg verder willen gaan en achter haar gaan staan en zijn hand uitsteken naar dat jonge strakke kruis. En als zij klaar is en al rekkend en bukkend alles heeft laten zien wat ze in haar bloesje en onder haar rokje heeft, sluipt hij terug, slaat een kruis, haalt zijn rozenkrans uit zijn broekzak en kust vol wroeging en spijt het kruis en mompelt: “JezusMaria, vergeef uw zondaar.”

            En ‘s middags schiet hij gefrustreerd met zijn windbuks op de kont in een korte manchesterbroek van een jongen die appels in zijn boomgaard komt stelen. Surrogaat, het verkeerde wapen en de verkeerde kont.

            Het is vooral de onschuld die Brigitte Bardot voor ex-burgemeester en fabrikant Van Tuin zo aantrekkelijk
maakt. Hoerige meisjes is hij gewend in Parijs. Maar deze! Ze heeft niet in de gaten dat ze mooi is en sexy en anders met haar stadse taaltje. Ze wil gewoon met de mensen praten maar die houden haar op afstand. Van Tuin loopt als een gekooide aap door zijn reservaat. Ze moet niet met die dorpsbewoners aanpappen, ze moet anders blijven net als hijzelf, ze horen bij elkaar, zij en hij! Maar hoe maakt hij haar dat duidelijk?

            De bomen om hem heen worden neergehaald. Die van het populierenbos achter zijn land zijn met geweldige klappen op de grond gevallen. Ook de hoogstam-fruitbomen van de Weel­sen naast hem zijn geveld. De grond om hem heen wordt door autohandelaar Westerweel weggekocht en ook hijzelf staat onder druk om te verkopen. En ondertussen laten ze zo`n godverdomd appetijtelijk jong ding de ramen lappen, zodat je als man alles om je heen vergeet.

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!) )


…en hij sluipt helemaal naar de voorkant van zijn tuin, omdat hij dan pas de voorkant van het huis ernaast kan zien waar Brigitte Bardot op het trapje de ramen doet.

De schoenmaker met het houten been (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was, Oerle zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Antoon van Lexmond, model voor De Schoenmaker met het houten been.

Twintig jaar met hem getrouwd is ze, zijn tweede vrouw is ze en veel plezier heeft hij niet aan haar beleefd en dat hoeft ook niet, want dat heeft ze aan hem ook niet. Zegt ze.

     ’t Is een niksnut die met schoenmaken het zout in de pap nog niet verdient en als zij niet af en toe wat bij scharrelde was hij allang van honger omgekomen. Hij loopt de hele dag te zingen, daarvan alléén al wordt zij helemaal gek, en zit op zijn stoel voor het huis naar de meiden te roepen of is bij de buren achterom om daar de boel te vermaken en om stiekem geld in zijn hand gestopt te krijgen voor schoenen die hij veel te goedkoop heeft gerepareerd. Maar als hij slaapt voelt zij zijn zakken na en vindt het wel, tenminste als hij ’t er al niet heeft doorgedraaid of ergens verstopt.

     Ze zegt: “Ik heb geld en jij hebt niks en jij zult doen wat ik zeg!”

     ’t Is dat zij helemaal tot aan de nieuwe wijk loopt die ze daar voor Philips aan het bouwen zijn en anders wel om hem vol te stoppen met Ambonezen, en dat zij met een volle schort kolen thuiskomt die zij langs de weg heeft opgeraapt… anders hadden ze niks te stoken. Maar wie heeft het altijd het eerste koud?

     “Dat komt doordat je tot het donker op je kont aan de weg bent blijven zitten,” zegt ze. “En toen je daar zat had je het niet koud of wel soms?”… “Dat komt omdat zolang die beesten er zijn dat raampje moet openblijven,” zegt ze, “want je geeft meer om die zwaluws dan om mij”… “Je kan het nooit zo koud als ik hebben,” zegt ze, “want in die ene poot heb je geen gevoel, en als ik díe op het vuur smijt dan zál je het warm hebben! ’t Is dat-ie zoveel gekost heb.”

     Die zondagmorgen dat-ie het raam en de deur tegen elkaar had openstaan om de geur eruit te krijgen, toen had-ie ’t niet koud! Het hele huis ruikt naar gesmolten boter en gebakken aardappels als ze hem tegen de hond hoort zeggen: “Ga maar naar het vrouwtje”, en ze begrijpt dan waarom zij altijd achter die hond aan moet als ze uit de kerk komt – “Sjaaauwsjaaauw! Sjaaauwsjaaauw!” – dan duurt het langer, denkt-ie, en hoor ik haar aankomen.

     Maar ze kruipt uit de bedstee en zegt: “Als je míj moet hebben is het toch níet om me mee te laten eten, wel?… want alleen de geur hangt er nog.”

     “Had het kunnen weten,” zegt hij, “jij gáát niet naar de kerk wanneer er een extra collecte is zoals nu voor die watersnood­ramp.”

     Alsof zij zich door een extra schaal af laat schrikken, zolang ze voor zichzelf weet dat ze er nooit meer dan drie centen op toe kan leggen omdat ze nooit méér bij zich heeft. En ze brengt ze meestal weer mee naar huis, want in de zak aan de stok hoef je alleen je hand te steken, met de koperen schaal is het iets moeilijker, maar meestal lukt het wel alleen met de cent op de bodem te tikken. Hij heeft het beter dan zij, die pastoor, en als zij gewoon haar zondagsplicht vervult kan hij haar niks verwijten… waarom moet daar geld bij komen?

Tegen het buurmeisje had ze gezegd terwijl hij daar lag: “Wij zijn niet van dat bidderige in de familie, doe jij het maar, ik ben nog te veel geschrokken.”  Tenslotte heb-ie voor jou de vlag uitgehangen toen je na vier jaar uit het sanatorium kwam, dacht ze daarbij, weliswaar op zijn kop, maar dat kun je van hem verwachten.

     Zij vervult haar kerkelijke plichten en dat kan je van hem niet zeggen, hij heeft “dispensatie”, zegt hij, vanwege zijn houten poot… waar hij wel een heel eind mee kan komen als er iets te doen is of te halen valt… als een van die Indiëjongens terugkomt, dan staat hij wél met zijn neus er bovenop en kan hij zelfs dansen of wat daar voor doorgaat terwijl hij zijn lijflied zingt:  “Japie zijn vrouw, die had geen neus, alleen twee grote gaten.”

     Zelf heeft-ie ook twee enorme gaten maar hij heeft er wel een neus bij. En als zij dan binnenkomt zeggen ze: “Ha, vrouw van de schoenmaker, hoe is het met de schoenmaker?” Alsof zij niet weet dat-ie zich daar ergens heeft verstopt, tussen al die feestgangers en dat sparrengroen en die gekleurde lampjes die maar branden alsof het allemaal niks kost.

     “Nog een geluk,” zegt ze, “dat die gasten niet meteen doorgaan naar Korea, want dan hadden ze hier iets anders moeten verzinnen om de boel erdoor te jagen.”

     Dansen kan hij ook als hij met die blagen aan de weg staat, hij staat te springen als een gek als het een van die snotneuzen lukt met zijn haktol een andere door midden te kappen. Kapot maken, dat kunnen ze wel. En allemaal gebruiken ze leren veters die ze zogenaamd hier gekocht hebben, maar zij heeft er maar verdomd weinig poen voor teruggezien. Ze weten dat hij nog gekker is dan zij en dat spelletje niet kan missen en toch weer afkomt met zijn veters… Eén grote schreeuwende bende, dat is het, de Mau-Mau is er niks bij.

     “Fausto Coppi, hup Coppi!” zit hij een andere keer aan de weg te schreeuwen als die apen de ronde van de Ontginnings­weg aan het fietsen zijn, ouwe zot dat hij is.

     En al loopt hij nog zo bij de buren achterom, nóóit zal hij es wat meebrengen, terwijl de appels voor het oprapen liggen. Integendeel, ze maakt zich sterk dat hij van die paar centen die hij gevangen heeft nog de helft terugdraagt… terwijl zij vindt: als je zeven kinderen op de wereld kan schoppen moet je ook zorgen dat je hun schoenen kan betalen.

     En dan zegt de buurman wel dat zij best wat appels krijgen kan, maar zij denkt: die zal die halve gare die zo vaak daar achterom loopt wel voor me meebrengen, dus ze zegt: “Nee, Leo, dat kan ik niet doen! Maar nee, Leo, je heb ze zelf hard nodig met al die kindjes!”

     Maar omdat die lapzwans er nooit geen meebrengt kan zij stiekem in het donker achterom lopen en haar schort gaan volladen!… terwijl als híj een beetje handig was met een mánd­vol zou thuiskomen, genoeg om voor heel de winter appelmoes te wecken.

     Van die zeven naast haar zijn er een stuk of vier die al een rapport van school meekrijgen en dat komen ze dan laten zien, en natuurlijk allemaal van de allerbeste punten, anders komen ze niet – van de andere kinderen uit de buurt heb je helemaal geen last – en daar willen ze dan een stuiver of liefst een dubbeltje voor hebben en dat is meer dan zij een heel jaar in de schaal doet, dus ze zegt: “Hier is een appel.” Maar weet je wat ze durven zeggen?… “Die hoef ik niet, die hebben we zelf genoeg”! …Zo waren wij vroeger niet, denkt ze, maar als ze toevallig een beetje kunnen leren, denken ze dat ze wat meer zijn dan een ander.

     Hij zal en moet buiten zijn tot de Belgische bussen met die draaiende wieltjes erop zijn langsgekomen, ook al is het don­ker, en als hij dan eindelijk binnenkomt zegt ze: “Dat zijn mensen die iets voor hun gezin over hebben, die verdienen goudgeld in de mijnen, maar jij kan dat weer niet met die poot van je… als je het dan nog geprobéerd had!… misschien had men je op een karretje laten rijden, en nu ben je oud… maar weet je dat de nabestaanden van die mijnrampen heel goed verzorgd zijn achtergebleven?”

     Maar hij blijft buiten tot de bussen voorbij zijn, ook al is het bijna winter en koud, en ’t is dus geen wonder dat hij aan het hoesten is geraakt. Kijk, zij weet van zichzelf dat ze geen sterk gestel heeft en nogal es bedlegerig is, maar hij heeft het alle­maal aan zichzelf te wijten.

“Nee, doe jij het maar,” had ze gezegd tegen het oudste meisje van de buren dat al zo`n jaar of dertien is, “ik kan nog geen woord over mijn lippen krijgen.”

     Ze vindt: als ie altijd goed genoeg was om grappen mee te maken en voor een habbekrats schoenen te repareren, dan moet-ie nou maar goed genoeg zijn om voor te bidden, al ligt-ie er dan niet zo mooi bij als die Stalin erbij lag midden in die bloemen. Het hele jaar had-ie ’t er over gehad dat hij er zo bij zou willen liggen als ’t zover was… En nou is ’t zover en ligt-ie in de bedstee en gaat zij op de divan slapen.

     “Als je bij nacht en ontij aan de weg ligt moet je niet verwonderd zijn dat je ’t te pakken krijgt,” zegt ze, “daar zou een heel wat jonger iemand ’t van op de borst krijgen.” En al heb je het benauwd, je moet toch eten, en als je keel zeer doet, wat is dan beter dan wat pap?… kan je haar niet gaan verwijten dat-ie daarin dan gestikt is, ook al was die pap wat dik. Ze is er zelf ook van geschrokken.

“Hij is dóód!” riep ze, “kom toch gauw!” En ze klopte aan de straatkant tegen het slaapkamerraam van de buren zoals hij dat altijd deed. “Kom toch gáuw! Hij is dóód! Kom gáuw!”

     En toen ging ze vlug naar binnen en bracht de pap weer naar de keuken en ook maakte ze het raampje boven de deur weer open, want ze had gedacht: “Ziezo, dat kan dicht en dat nest op de lamp dat gaat ook weg…”

Tot het eerste beest er met een klap tegen vloog.

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)


Van Facebook:
Meerveldhoven zoals het was :
Mijn ouders, Nelleke Saris en Theet Meurs, trouwden in augustus 1940, tegelijk met mijn moeders zus, Cisca Saris, met Antoon van Delft. Sinds 10 mei was Nederland bezet door de Duitsers. Nelleke en Theet gingen wonen in het huis waarvoor ze poseren: Provincialeweg 168. Het was een tweewoonst. Als je ervoor stond woonden zij aan de linkerkant. Aan de rechterkant woonden aan de voorkant Antoon van Lexmond, de schoenmaker met het houten been, en zijn vrouw, en aan de achterkant 2 broers op leeftijd, de gebroeders Oosterbosch. De laatsten waren familie van de eigenaar. De schoenmaker en zijn vrouw sliepen in een bedstee, op zijn hanglamp nestelden zwaluwen. Daarom moest het raampje boven de deur altijd open staan. Die zwaluwen op de lamp hadden al eens de krant gehaald. De schoenmaker was ondanks zijn handicap een opgewekte en vrijgevige man, zijn vrouw was chagrijnig en gierig. Stalin was niet zo lang geleden overleden, hij had opgebaard temidden van tienduizenden bloemen in de krant gestaan. De schoenmaker was de eerste dode die ik zag. Ik was 10 jaar. De Schoenmaker met het houten been is waarschijnlijk het eerste verhaal dat ik schreef over de Lange Weg. Misschien ook wel het beste. Als monoloog van zijn chagrijnig wijf vond ik het nog beter. Maar zo paste het niet in het boek.


  

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.,
geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!) )

(illustratie Ufuk Kobas)

Voorheen de Acht-Huizen (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was en Meerveldhoven zoals het was, Zeelst zoals het was en Oerle zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

De Achtwoningen eind jaren ’80. De 2 linkerwoningen zijn dan al dichtgetimmerd voor de Kempenbaan

Voorheen de Achthuizen

Vrouw Teunis uit de Acht-Huizen vindt Anneke Weels maar een verwaand ding, met die toch al vooruitspringende onder­kin, die ze dan ook nog eens omhoogsteekt, en altijd dat opscheppen over de kinderen, die best goed zullen kunnen leren, maar ondertussen hebben ze daar bij Weels geen nagel om hun reet te krabben, want met al dat leren is er geen kind dat al wat binnenbrengt.

           Anneke Weels, voorheen uit de eerste bocht van de Lange Weg, en nu ook, zij het nog steeds niet fanatiek, uit de Acht-Huizen, vindt vrouw Teunis een norse vrouw, erg tuk op geld en luxe, en vooral lomp, lomp in de omgang. Ze lijkt boven­dien wel een woonwagenbewoonster met dat zwarte haar, die donkere blik en al die sieraden. Maar daar kunnen de kinderen ook niets aan doen en vader Teunis is een goed mens.

            De oude en nieuwe bewoners van de Acht-Huizen hebben hun bedenkingen over elkaar, maar soms valt het ook mee, want de buurman van de ene kant, het koddige Willeke, komt zeggen: “Weels, ik zag het eerst niet zitten, maar u bent, geloof ik, toch een fatsoenlijk mens.” Een jonger broertje van Jantje had de buurman toen wel een kusje willen geven.

            “Voor de kinderen was het heel wat anders,” zegt Hanna Bosmans van de Eerste Huizen. Bij de volwassenen was het een kwestie van een idee, van een bepaald beeld dat men van elkaar had: in de Acht-Huizen wonen voornamelijk asociale gezinnen, buiten de Acht-Huizen voelen de mensen zich boven ons verheven ook al stellen ze zelf niet veel voor.

Maar voor de kinderen Weels is het een echt probleem, een praktisch probleem. Want jarenlang zijn ze op weg naar het dorp daar voorbijgelopen, en bij het ene huis werden ze al eens uitgescholden voor spuitelf, bij het andere hebben ze al eens belletje getrokken, soms zelfs bij een huis waarvan ze wel met de kinderen speelden. Want hoe zit een kind in elkaar? Dat waren gewoon verschillende dingen: dat huis en die bel en die deur waarachter, spannend!, misschien wel een ouder stond te wachten… en dat kind waar je mee speelde. Je wist natuurlijk wel dat het daar woonde, maar toch bracht je het veel meer in verband met de plek waar jullie altijd speelden, bijvoorbeeld bij jou thuis of bij een van de andere buren, dan met dat huis waar je altijd belletje trok.

            En wie heeft er hulppolitieagent van Vulpen met zijn voeten op tien voor twee niet nagedaan?

            Pijnlijk was het soms ook andersom: het jongste meisje van Teunis roept de oudste van Weels, Tonnie, na: “Doe maar niet zo verwaand, spuitelf, zo bijdehand zijn jullie niet, bij ons liggen de maandverbanden niet op zolder te rotten!”

            Dat was inderdaad een pijnlijke zaak, want hoe goed ze ook konden leren, erg bij de tijd waren de meisjes van Weels op dat gebied niet. Kwestie dat er nooit over seks en vrouw-worden werd gesproken. Dat was nog in het vorige huis geweest, maar hoe wist zo`n meisje uit de Acht-Huizen dat? Dat moest ze gehoord hebben van een vriendinnetje van de meisjes Weels dat wél in hun vorige huis op zolder was geweest.

            Neem nou dat tweede meisje van Weels, het braafste kind van de klas, allemaal negens en tienen, dat heeft wel jarenlang belletje getrokken bij Trees Meps, dikke Trees, en haar uitge­scholden voor Trees Tiet. En waarom? Wel, omdat ze dacht dat dat wel mocht, dat was geen normaal gezin, je zag Trees niet in de kerk en de kinderen hadden verschillende achternamen, dus kon je je dat permitteren, een vader zag je er trouwens nooit, dus bang hoefde je niet te zijn.

            En Jantje Weels van veertien, die kwam maar één huis van zusje Schors vandaan wonen, met wie hij vroeger doktertje had gespeeld, o wel tien jaar geleden, en wie had er niet met zusje Schors doktertje gespeeld!: een hegblaadje op haar blote kontje gelegd en daar doorheen een stokje in haar gatje gestoken. Maar wie durft er in zijn puberteit zo`n meisje aan te kijken, vooral als je haar sinds die tijd nauwelijks hebt gezien?

            “Toch een vorm van penetratie, zouden we tegenwoordig zeggen,” lacht Hanna Bosmans. Maar serieus, Anneke Weels kon haar verdriet openlijk tonen, ze miste het oude huis, de tuin, de hoge bomen en vooral Ineke, het buurmeisje dat al haar kinderen had leren lopen. Maar de kinderen moesten hun geheimen voor zich houden, de kans dat de ouders, nu ze zo dicht bij elkaar woonden, zouden gaan kletsen was te groot.

            “Maar terug naar de familie Teunis,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen. Of A.M. wist dat dat kleine magere mannetje naar de pas aangebouwde bijkeuken was verbannen, met zijn hoest en zijn glimlach, vooral met zijn hoest natuur­lijk, ofschoon, leek het wel, het vooral die glimlach was die zijn vrouw in de weg zat. Maar voor de rest van het gezin en de bezoekers, de televisiekijkers, de kaarters, was het toch vooral de hoest, die hartverscheurende of liever duidelijk hoorbaar slijmscheurende hoest, gadverdamme. Maar zijn vrouw, zijn stevige, forse, gezonde, met sieraden bedekte vrouw stoorde toch vooral die glimlach, als een van triomf, van haha nooit meer terug te moeten naar de mijn, niet onder de grond en ook niet, als surrogaat, boven de grond; daarvoor was de hoest te ver gevorderd.

            En of A.M. wist dat ze speciaal daarom nóg een televisie hadden aangeschaft, toe maar, en die in de bijkeuken hadden opgesteld, hangend aan de muur, zodat dat mannetje met zijn hoest daar in zijn eentje zat, vlakbij de geëmailleerde wasma­chine, de enige aan de Lange Weg. En geen wonder dat je met zo`n wasmachine, waar je geen heet water meer hoefde in te gooien, als eerste maandagsmorgens de was aan de lijn had, soms al voor zeven uur, en ook de witste was had, want nu was er Omo en ook die kon vrouw Teunis betalen. En of ze wilden of niet, de andere bewoners van de Acht-Huizen moesten daarin mee, en al gauw werd het een soort wedstrijd, wie de witste was had dus en het eerst aan de lijn, maar wel een wedstrijd waarvan de eerste plaats al bij voorbaat was verge­ven.

            En nadat de zonen van Teunis rond het voortuintje een muurtje met een sierstang erop gebouwd hadden, omdat een gewoon ligusterhegje zoals de buren hadden niet meer goed genoeg was, en nadat er een bijkeuken aan de keuken gebouwd was en de wc verplaatst, zodat zij de eersten waren die niet meer naar buiten hoefden om naar de wc te gaan en bovendien de eersten die een toilet met waterspoeling hadden, en nadat er dus twee televisies waren gekomen en een elektrische klok en allerlei koperen en vergulde voorwerpen, zoals een lepelrek en asbakken, en nadat de vrouwen in het gezin allemaal een nieuwe fiets en de mannen een brommer hadden gekregen – behalve de dikke Hors, die bleef uiterst traag, bijna stapvoets op zijn nieuwe fiets van huis naar café naar voetbalveld rijden – en toen de moeder zoveel sieraden had dat ze elke dag van de week andere om kon doen, en de dochters ook hierin steeds meer op de moeder begonnen te lijken… toen ging het kleine, magere mannetje, dat nog geen zestig was en tientallen jaren veel geld verdiend had in de mijnen, de pijp uit met nog steeds die glimlach van triomf op de lippen.

            En toen beseften de zoons dat ze eigenlijk, en niet alleen van uiterlijk, veel op hun vader leken, en hoe al te waar dat was konden ze niet eens vermoeden, want ze wisten toen nog niet dat verschillenden van hen zich eveneens kapot zouden werken voor een naar luxe hunkerende vrouw, en vooral wisten ze niet dat ze geen van allen oud zouden worden en dat hun moeder, voor wie ze alles over hadden gehad, hen allemaal zou overle­ven. Maar ondertussen misten ze de vader en zeiden soms zelfs: “Wat is het hier stil!” want ook aan een hoest, zij het dan vanuit de bijkeuken, kun je blijkbaar wennen.

            “Hé!” roept Hanna Bosmans, “wist je dat allemaal? Nee? Dan weet je het nu in ieder geval!”

            Buurvrouw Marietje, die zoals elke morgen tussen negen en tien uur bij Anneke Weels in de deuropening tussen keuken en kamer staat, heeft het verhaal van de dood van vader Teunis verteld. Maar Anneke luistert maar met een half oor, want ze heeft het diezelfde ochtend al van de toekomstige schoon­dochter van Marietje gehoord die op haar beurt elke ochtend tussen half zeven en zeven uur bij Anneke zit omdat ze dan thuis al de deur uit moet en bij Marietje nog niet binnen kan. Om kwart over zeven gaat ze samen met haar verloofde, de zoon van Marietje, naar de sigarenfabriek. Annekes oren tuiten van de verhalen die ze vaak dubbel te horen krijgt – ze krijgen bij die mijnen een goed pensioen, dat heeft ze wel begrepen – en hoewel ze zelf graag en veel praat, houdt ze zich tegen de nieuwe buren op de vlakte, want alles wordt doorverteld, en telkens denkt ze: was Ineke het vroegere buurmeisje er maar, want daar kan ik echt mee praten.

            Aanloop heeft Anneke genoeg, al is het maar van de buur­man van de andere kant, Adri de Laat die, voor hij naar de begrafenis gaat in zijn bruine zondagse pak waarmee hij al uren aan de weg staat, achterom komt om door Leo Weels zijn stropdas te laten strikken.

            “Veel te jong,” zegt Adri. Zeg dat wel, Adri. Ja, net als jouw broer. Want toen zijn broer was overleden speelde zich hetzelfde af en werd er hetzelfde gezegd. De familie de Laat is de andere meest opvallende familie van de Acht-Huizen.

            “En dus kun je die beter aan ons overlaten,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen, “dan kunnen wij meteen de link naar de brommer leggen, want die speelt niet alleen een grote rol in het verhaal van Adri de Laat maar voor iedereen aan de Lange Weg, eerst vooral voor de jongelui maar later ook voor de ouderen, het is hét vervoermiddel voor het gewone volk in het begin van de jaren zestig van de twintigste eeuw.”

            Wie kan zich niet herinneren dat de fiets van Leo Weels terugkwam, met de lijnbus, en nu met een motortje erop ge­monteerd zodat het een bromfiets was? Dat was lachen!

            En hoewel we verteld hebben dat bij de familie Teunis dikke Hors een uitzondering was met zijn fiets, was het toch zo dat Hors ook een brommer heeft gehad, heel even. Maar geen brommer ter wereld kon zo langzaam rijden als Hors wilde, trager dan stapvoets. Dus lag hij daar met zijn buik op dat ding, zijn voeten aan weerskanten over de grond schuivend, en vooral bezig met de motor niet af te laten slaan en niet om te vallen. Binnen een week zat hij weer op zijn fiets.

            Als er een brommer een van de gangetjes, tunneltjes, van de Acht-Huizen in rijdt, is het geluid oorverdovend, je zit in een bombardement, het geluid kan niet weg, weerkaatst, botst tegen zichzelf op, je zit te trillen. Als Adri de Laat op zijn brommer thuiskomt hoor je hem “hoho, hoho!” roepen en met een klap tegen de poort tot stilstand komen. De poorten staan in een punt op het gangetje, één voor het met betonnen schuttin­gen afgezette binnenplaatsje aan de linkerkant en één voor dat aan de rechterkant.

Vrouw de Laat is dan plotseling omringd door motorgeronk en ze schrikt wakker met de stopmand op haar schoot, met haar piekhaar van onbestemde kleur, haar altijd bolle buik onder de vale blauwgebloemde schort en haar ondoorzichtige vleeskleu­rige kousen.

“Hij is thuis,” zegt ze met een hoge hese stem.

“Misschien lijkt ze wel een beetje op mij,” zegt Hanna Knietel tegen de twee andere Vrouwen van de Eerste Huizen. “Ik word soms ook helemaal versuft van het huishouden en ik ben dan blij dat ik vriendinnen als jullie heb om eens uit te praten. Je valt overdag in slaap boven de stopmand of de aard­appelschil­lenmand, omdat je de hele nacht met zo`n kind bezig bent geweest en je man maar lag te snurken. En dan komt hij thuis, en het eerste dat hij vraagt is niet: hoe is het met jou of hoe is het met het kind, maar: hoe is het met de jonge hondjes en is er nog iemand aan de deur geweest? En jij vraagt je af of je de bel wel hebt gehoord en hoopt maar dat iemand die zo`n adver­tentie leest gewoon achterom komt. Altijd heeft je man wel iets: als hij geen hondjes fokt dan heeft hij duiven of zijn het de voetbaluitslagen die hem meer interesseren dan zijn gezin. En als hij thuis is, en hij is vaak thuis want hij loopt ook regelma­tig in de ziektewet, dan repareert hij geen dingen of helpt in het huishouden of werkt in de hof – de nieuwe buurman heeft nog een stukje tuin met plantjes voor hem moeten aanleggen – nee, dan ligt hij aan de weg, letterlijk vaak, tegen de heg of in de sloot aan de overkant, en roept naar iedereen, vooral naar de meiden, en als er een voorbijkomt met de fiets aan de hand, dan zegt hij ‘zozo, lekke band?’ maar redding is van hem niet te verwachten, dat ziet zo`n meisje in één oogopslag. Zijn ogen schieten heen en weer, hij gebaart als iemand die alles aan wil pakken, hij praat aan één stuk door, maar al dat bewegen, van die ogen, die mond, die armen en benen, dient alleen voor dat bewegen zelf, wordt nergens nuttig voor gebruikt, nergens op overgebracht: een gesloten circuit van nutteloze, alleen voor zichzelf dienende energie. En als hij dan toch uit zijn slof schiet, gaat hij iets belachelijks doen op een belachelijke plaats: houtjes voor de kachel hakken midden in de zomer en midden in de keuken, ‘want het kan al flink koud worden ‘s avonds voor jou en het kind,’ zegt hij terwijl de spaanders door de keuken vliegen, en jij denkt dan: hij bedoelt het goed.”

            Hanna Bosmans en de oudste dochter van Meijer schieten in de lach maar kijken ook verbaasd naar Hanna Knietel, zo`n woordenstroom, daar is over nagedacht. Die Hanna heeft goed naar Adri de Laat gekeken, of was dat niet eens nodig, zag ze al gauw de overeenkomsten met haar eigen man en wist ze wat voor vlees ze in de kuip had?

            “Weten jullie nog toen dat kind zoek was?” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem, en natuurlijk weten ze dat nog maar ze willen het opnieuw horen, gewoon voor het plezier, en misschien zijn er toch dingen bij die ze vergeten zijn. Maar eerst willen ze het over het varken hebben, want dat is een fenomeen op zich. En ze weten ook waar ze uit zullen komen met hun verhalen, want ze zijn niet voor niks begonnen met te vertellen hoe Adri thuiskomt op zijn brommer. Het geeft allemaal niks, het is het verhaal van een lach en een traan, zoals alles in het leven, als je tenminste oog hebt voor die lach. Maar eerst het varken.

(Uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.,
geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank! )

Illustratie Ufuk Kobas

Café Janssen (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was en Meerveldhoven zoals het was, Zeelstzoalshetwas en Oerlezoalshetwas zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

(Als je bij de Driesprong zat, dat zat je bij Janssen. In de volgende scène is Willems: Janssen; Den Os: De Leeuw; van Oers: van Gestel; het Zilverstrand: de Goudkust; Sas: Zeelst; de Lange Weg: de Langendijk/Provincialeweg.)

(Fragment uit het hoofdstuk ‘Op café Twee’)

‘Staat naast hotel/café Den Os aan de Lange Weg nog de laatste boerderij van het dorp, bij café Willems aan het begin van de Schoolstraat zit de ex-boer Noud Lauwers, ook al eentje die er niet helemaal normaal uitziet met zijn armpje dat hij omhoog houdt als een kippevleugel zonder veren. Noud is een van de zonen van de op één na laatste boerderij van het dorp. Hun boerderij staat er nog wel daar aan de Broeklandweg maar het land is verkocht aan de gemeente, voor twee nieuwe wijken die er ondertussen gebouwd zijn. Noud is dus, behalve een vleugellamme, ook een van zijn land losgesneden boer. Alle reden om de hele dag bij Willems te zitten. Noud vergelijkt zich graag met de indiaan, wiens land en levenswijze hem zijn afgenomen en die nu aan het vuurwater is geraakt. Naast hem zit hier aan de bar en tegen de muur Kareltje Manshoog.

Kareltje is een gevaarlijk mannetje. Je ziet dat aan die kop met vet achterovergekamd pikzwart haar maar vooral aan die stevige nek en de houding van die stoere schouders. En ook aan de manier waarop hij naar je kijkt en luistert zonder iets te zeggen. Tot degene die hem een verhaal vertelt er ongemakkelijk van wordt en op zijn barkruk ineenschrompelt en Kareltje het verhaal van de ander dodelijk samenvat: “Dus de vrouwen moeten voor jou uitkijken.”

“Nou, dat valt ook wel weer mee,” zegt de ander met het stemmetje van een muis.

Bij Willems komt iedereen, ook de Philipsbeambten uit de nieuwe wijk die in de volksmond het Zilverstrand wordt genoemd. Ze gaan zaterdagsmorgens judoën in het patronaat en daarna nemen ze een paar pilsjes bij Willems. Judo is ongelooflijk populair sinds Anton Geesink wereldkampioen is geworden. Nee, net zoals Jan Weels daar dan de hele dag blijven hangen doen ze niet. Om één uur zitten ze gewoon aan de lunch bij de vrouw thuis. Jan komt pas bij het avondeten thuis, en ook dat vaak niet. Soms brengt hij een oud mannetje, dat door zijn toedoen een borrel teveel genomen heeft, terug naar het klooster. Dat is de gelegenheid om zich af te vragen waar hij mee bezig is en of hij zijn judopak niet naar huis moet brengen. Hij blijft op de been met borrelworstjes, pinda`s en paprikachips.

Vorige zaterdag is hij met Ko Bierhof in de taxi gestapt naar Valkenswaard (10 kilometer!), hoewel hij gezegd had dat zijn geld zo goed als op was. Maar Ko had erop gestaan dat hij meeging en hem in het café in Valkenswaard, waar volgens hem zijn geliefde zat, aan iedereen voorgesteld als zijn ‘jonge vriend’, en ze waren allemaal erg aardig tegen hem geweest. Ko had inderdaad urenlang contact met de bazin, die als ze maar even kon bij hem kwam zitten. Hij zag er in zijn donkerblauwe streepjespak uit als een heer, hij was zeer charmant en zong mee met de Franse chansons. Maar voor zover Jan zich kon herinneren waren Ko en zijn geliefde niet van de bar weggeweest. Het diepe hoge café was hem bijgebleven als een prettige omgeving om te zijn. Ze waren ook met de taxi teruggekomen, een hele uitgave, en hadden afgesproken om de volgende zaterdag opnieuw te gaan.

Dat was gisteren, maar hij had vergeefs bij Willems zitten wachten. En toen had men hem uitgelegd waar Ko waarschijnlijk was. Hij had het timmerfabriekje achter de huizen inderdaad gevonden, en daar had Ko gestaan in zijn beige timmermansoverall. Toen pas had Jan zich gerealiseerd hoe de honderden guldens die Ko het vorige weekeind voor hen beiden had uitgegeven, verdiend moesten worden.

Mon amour, mon amourr, liet Ko steeds op de jukebox spelen, wat de achterkant was van Non, je ne regrette rien van Edith Piaf. Het was Jans taak geweest de plaat steeds opnieuw te kiezen en zelfs het kwartje daarvoor had Ko hem gegeven. Jan schaamde zich en was niet teruggegaan naar Willems. Voor het eerst in lange tijd kwam hij zaterdags overdag thuis.

Het is zondagavond laat en Jan zit bij Willems. De Wildeman komt binnen, een kunstschilder die zo genoemd wordt vanwege zijn uiterlijk en gedrag. Jan kent hem van de verhalen. Maar er komt iets bij wat de verhalenvertellers niet op waarde wisten te schatten: de Wildeman heeft veel gelezen, Dostojewski, Hermans, Streuvels, Elsschot, Wilde. Het klikt tussen de zeven jaar oudere Wildeman en Jan. Het is al tegen sluitingstijd en ze vertrekken met een liter vieux naar het hutje van de Wildeman. Er staat een kolenkacheltje en er liggen overal tekeningen met een laagje gruis erop. Jan slaapt een paar uur op de rand van het bed van de Wildeman, het hout staat `s morgens in zijn rug. Om half tien zitten ze in café van Oers aan de weg naar Oerle. Ze ontbijten, drinken, kletsen en toepen, en de Wildeman vertelt verhalen, net als de vorige avond. Bij het toepen vertrouwt Jan blindelings op de Wildeman. Bij de verhalen telt voor Jan alleen of ze goed verteld worden. Jan komt zelf ook los. Cafédochter Maria vlucht blozend naar de keuken.

Om een uur of een beginnen ze van Sas naar de Lange Weg te lopen; om half drie moet de Wildeman beginnen bij de weverij. Dan komt Jans zus Tonnie hen tegemoet fietsen. “Waar heb jij gezeten? Ik fiets al heel de morgen rond. Bij Den Os wisten ze alleen dat je naar Willems was gegaan en bij Willems was het nog niet open. Ons moeder is hartstikke ongerust. Ik begrijp niet hoe je dit kunt doen. Ze heeft het al zo moeilijk sinds Ineke dood is.”

Jan was het even vergeten. Want nog geen twee weken geleden, vroeg in de morgen, gooit Anneke Weels de slaapkamerdeur open van haar oudste zoon die eindelijk een eigen kamer heeft nu zijn zus is getrouwd, schreeuwt wat naar binnen en laat de deur open. En die deuropening blijft daar staan als een enorme vertikaal geopende mond, als een schreeuw, en Jan weet niet zeker wat hij heeft gehoord, maar ook hij schreeuwt: “Doe godverdomme die deur dicht!” Alles schreeuwt, de moeder, het deurgat, de zoon, want hij beseft nu wat ze heeft geschreeuwd toen ze wanhopig is weggelopen, niet in staat om stil te staan: “Ineke Verstappen is dood!”, haar grootste vriendin en troost en het meisje dat hem heeft leren lopen. “Ik ga zo,” had Ineke tegen haar man gemompeld nadat de wekker was gegaan. Maar toen hij haar een paar minuten later aanstootte en zei: “Toe dan”, reageerde ze niet meer en was dood. “Het ergste was nog dat binnen tien minuten de politie daar was,” zei Anneke. “Wat denken die lui wel! Dat krijg je er dan ook nog bij. En het was zo`n goed mens,” zei Anneke. “Als de oudste naar school was, pakte ze de jongste op en zei: ‘Kom op, Hans, we nemen het er vandaag van, we gaan bij Anneke buurten.’” Anneke kon wekenlang niet ophouden met huilen.

De Wildeman kent het verhaal van de plotselinge dood van Ineke, haar man werkt bij hem op de weverij. “Ga maar gauw naar huis,” zegt de Wildeman. “Een moeder moet je niet… nou ja, ga maar gauw naar huis.”’

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)


De manufacturenwinkel (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was en Meerveldhoven zoals het was, zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

( Na een slechte ervaring met de bakker voor wie ze werkt besluit de ‘de bloedmooie Petra Donkers’ in de verpleging te gaan ver van haar dorp. Eerst moet ze nog langs de manufacturenwinkel om een uniform te kopen. Ze vergeet bijna dat ze afscheid moet nemen van Dolf, van wie ze nog niet zeker weet of hij haar vriend is, die als marinier naar Nieuw Guinea vertrekt.)

(Fragment uit het hoofdstuk ‘De Wildeman Een’)

‘In het smalle gangetje tussen de muren van de winkel en de bakkerij van Wenkenbeek komt Petra met haar hoge zwarte fiets tussen haar benen op ons toelopen. Ze draagt een crème­kleurige wijde rok met zwarte ceintuur en een witte blouse met korte mouwen. Het valt ons weer eens op hoe buitengewoon mooi ze is. Tussen haar handen op het hoge stuur van haar fiets houdt ze een gebakdoos geklemd. Maar ze huilt! Ze fietst weg. Vijftig meter verderop stopt ze, een been aan elke kant van de fiets. Ze komt terugfietsen. Ze is harder gaan huilen. Voor de winkel laat ze de fiets langs haar benen op de grond glijden. Ze gooit luid snikkend de doos tegen de etalageruit. De ruit blijft heel, een stuk gebak zakt langzaam langs het glas naar bene­den.

            Mevrouw Wenkenbeek, vijfenveertig jaar en met schort, kijkt door de glazen deur naar buiten, waar Petra met gebogen hoofd staat te snikken. Mevrouw Wenkenbeek komt naar buiten, slaat haar linkerarm om het middel en legt haar rechter­hand op de buik van het meisje. In het smalle gangetje achter hen steekt bakker Wenkenbeek zijn bovenlijf door de deurope­ning van de bakkerij en kijkt naar de beide vrouwen. Mevrouw Wenkenbeek merkt hem op en jaagt hem achter Petra’s rug met een woedend slaand gebaar van haar linkerarm weg. Petra duwt mevrouws hand van haar buik. Mevrouw Wenkenbeek raapt de fiets op en legt de handen van Petra op het stuur, ze gebaart haar te wachten. Mevrouw Wenkenbeek komt met een nieuwe doos gebak buiten en legt die tussen Petra’s handen op het stuur.

            “Van mij,” zegt ze, “dat is wat anders.”

            Petra fietst zonder op of om te kijken weg, ze huilt niet meer. Als ze weet dat ze uit het zicht is, staat ze stil met de fiets tussen haar benen. Zonder aandacht te schenken aan de voor­bijgangers eet ze zeer gulzig achter elkaar drie gebakjes op. Ze fietst verder. Bij de kerk heeft ze geen erg in de kerkklok en gaat rechtsaf het pad tussen de hoge hagen in. Voorbij de meisjesschool fietst ze linksaf richting de Lange Weg. Ze stopt bij de winkel voor manufacturen op de hoek.

            Ze neemt de doos gebak op de binnenkant van haar linker onderarm, duwt met haar rechterhand de rechthoekige stan­daard van haar fiets naar beneden, duwt dan met haar voet verder tot het achterwiel van de grond komt en de fiets staat.

            Ze komt even later buiten met een wit kledingstuk, gevou­wen in doorzichtig plastic: een verpleegsters-uniform. Ze doet het onder de snelbinder en haalt binnen de doos gebak op. In gedachten fietst ze dezelfde weg terug die ze gekomen is. Ze schrikt als ze merkt dat ze weer in de richting van de bakkerij fietst. Bij de meisjesschool gaat ze nu rechtsaf weer het pad in, ziet dat het op de kerktoren tien voor half twee is, schrikt geweldig en begint hard te fietsen. Op het eind van het pad slaat ze voor de kerk rechtsaf en zet nu echt de vaart erin. Ze kijkt ver voor zich uit naar de T-kruising met de Lange Weg, vaag ziet ze de zijkant van een autobus.

           De bus zit vol jongens in mariniersuniform. Alleen Dolf loopt nog buiten zenuwachtig heen en weer met een tekenmap onder zijn arm. Zijn vader is net geweest om hem op het laatste moment een hand te geven. Er staan nog een paar meisjes om de jongens uit te zwaaien. De chauffeur toetert en begint meteen langzaam op te trekken. Dolf springt naar binnen. Terwijl hij de Kerkstraat in kijkt ziet hij Petra gebogen over de gebakdoos aan komen fietsen. De bus is al vijftig meter ver weg als ze de weg oversteekt en achter de bus aan rijdt. Dolf is naar achter in de bus gehold en kijkt naar haar door de achter­ruit. De bus meerdert vaart, de afstand wordt groter en Petra stopt abrupt, de doos gebak valt op de grond. Ze staat met de fiets tussen haar benen midden op de weg en blijft de bus nakijken tot hij om de bocht bij hotelcafé Den Os verdwijnt. Dolf gaat dan zitten.’

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M.)

Vóór Srebrenica, de moorden op Sarajevo

De val van Srebrenica kwam terecht in het toneelstuk Srebrenica of de mandaad, aan het schrijven waarvan ik meteen na die val in juli 1995 begon.
De moorden op bewoners van Sarajevo, die in de jaren daarvoor plaatsvonden, zowel door hun Servische buren als door Serviërs uit
Bosnië en Servië, die door de week op kantoor of in de fabriek werkten maar in het weekeind de bergen rond Sarajevo introkken om op de mensen beneden in de stad te schieten, liet ik opduiken in het hoorspel De gekke onderwijzer.

De gekke onderwijzer, hoorspel in 3 episodes, fragment

Episode 2

Op de achtergrond oorlogslawaai: gierende projectie­len, ontploffingen, geratel van machinegeweren. Op de voor­grond zwaar hijgen van een man, voetstappen, gevloek, ge­mompel in een niet herkenbare taal. De voetstappen stoppen, met een zucht wordt iets zwaars op de grond gezet, gerom­mel, gemompel, gesnuif, ge­rommel, vergenoegd gesnuif, geschuifel, even stilte, dan barst een machinegeweer los, een vloek, geratel, triomfantelijk gejuich. De oorlogsgeluiden op de ach­tergrond gaan door.

GEKKE ONDERWIJZER: (luid)
Je loopt de berg op
en schiet naar beneden
het is heel eenvoudig
je schiet gewoon naar beneden
je raakt altijd wat
je schiet op alles wat beweegt
je vroegere buren
vrouwen en kinderen
niemand is onschuldig
daar beneden
het mag
je buurvrouw komt buiten
je probeert haar te raken
het is oorlog
je wilde haar altijd al
maar mocht nog geen blik
op haar werpen
je zou moordend, brandend, verkrachtend
rond willen gaan
daar beneden
het kan nog niet
moet nog vanaf de berg
je kan haar wel doden
je bent pervers
mikt op haar kruis
niemand zal het weten
het is oorlog
niemand is onschuldig
daar beneden.

Een klik, de oorlogsgeluiden stoppen plotseling. Even stilte, weer een klik: landelijke geluiden, wel keihard, vo­gels, een schaap, een hond, plotseling een droge knal. Het terugspoelen van een recorder, weer de vo­gels, het schaap, de hond, de knal. Steeds opnieuw.

GEKKE ONDERWIJZER (schreeuwt er bovenuit)
Opeens kan het
de een twee meter
achter de ander
de ander schijnbaar struikelend
al dood misschien
in ieder geval stervend
de een machtig
de ander machteloos
een verschil van leven
en van dood
Omstanders!
waar zijn de omstanders?
wat doen ze?
opeens kan het
postbode die nu politie is
en een pistool heeft
dat hij gebruikt
Standrechtelijk!
Oooooooooooh!
de een wordt de ander
ik word de een
ga achter de ander
(hijgt gespannen)
koekje van eigen deeg
net goed
eigen schuld
neeeeeeeeeeeeeh!
(een klik, stilte)

DE 

GEKKE

ONDERWIJZER

Hoorspel in 3 episodes

De gekke onderwijzer (c) 1990, 2005 Meurs A.M.

Spelen © 2005 Meurs A.M.  www.meursam.nl

Gerechtigheid © 1987, 1989, 2005 Meurs A.M

Srebrenica of de mandaad © 1996, 2005 Meurs A.M

Mijnwerkersmacht © 1990,2005 Meurs A.M

De gekke onderwijzer © 1990, 2005 Meurs A.M

ISBN 90 5045 020 2

D/2006/4689/1

Nur 307

www.uitgeverijdegraal.be

Foto voorkant omslag: Johan van Nijen

uit Spelen 2006 Meurs A.M.


Srebrenica of de mandaad van Meurs A.M. (c) 1996, 2005 – Derde bedrijf


toneelstuk in 3 bedrijven door Meurs A.M.



De val van Srebrenica kwam terecht in het toneelstuk Srebrenica of de mandaad, aan het schrijven waarvan ik meteen na die val in juli 1995 begon.

(Eerste Bedrijf)

(Tweede bedrijf)

Personen

OUDERE MILITAIR

 De oudere militair is niet alleen Overste Karre­mans maar net zo goed de oudere soldaat Piet Hein Both als minister Voorhoeve, premier Kok, het Neder­lands op­perbevel, de VN, zelfs opperbevelhebber Janvier en president Chirac en wij allemaal met ons opportu­nisme en onze problemen.

JONGE SOLDAAT

 De jonge soldaat is niet alleen de argeloze die gebruikt wordt, die het niet meer weet en die verdringt, maar ook de wij allemaal die uiteindelijk uit elkaar barst door de ongerijmdheid en misdadigheid.

MARSKRAMER

 De marskramer is het soort oude slachtoffer, in de zin van slachtoffer van eerdere misdaden, dat letterlijk, ook moreel, boven de partijen is komen staan, zich daarop niet laat voorstaan en zijn ogenschijnlijk onno­zele rol speelt.

VROUW

GIJZELAARSTER

 De vrouw en de gijzelaarster zijn de slachtoffers aan beide kanten wier levensrollen verwisselbaar zijn.

VLUCHTELING/GENERAAL

 De vluchteling/generaal is niet alleen Mladic maar net zo goed Karadzic en Milosovic, de wapenhandelaars en iedereen die macht en voordeel ontleent aan de oorlog.

SOLDAAT HERMAN

 Soldaat Herman is de botterik, de voetbalvandaal, de discovechter, de eigen-volk-eerst-aanhanger, kortom het kanonnenvlees bij uitstek voor beide partijen.

BODYBUILDER

 Typisch iemand die niet is wat men denkt. Een spiegel, hoe dan ook.

DERDE BEDRIJF

Kort voor de genocide van Srebrenica. De resten van een loods vol kogelgaten en bloedvlekken, boven de hoofden van de personages hangt een brug. De militai­ren hebben hun mouwtjes karikaturaal hoog opge­schoven, ze doen steeds tussendoor wat lichaamsoefe­ningen, hun bodycultuur steekt schril af tegen de (on­zichtbare), vermagerde en verpauperde bevolking.

De OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT los­sen een vrachtwagen met grote blikken, dozen en kratten.

JONGE SOLDAAT: Hoe was het in Bratunac, majoor? Weer zo in de watten gelegd door die Serviërs, ma­joor? U bent de hele nacht weggebleven, majoor.

OUDERE MILITAIR: Onvoorstelbaar, jongen. Wat die lui je voorschotelen: eten, wijn!… Om van de zaken waarvan ik als hoofd van een gezin geen gebruik wens te maken maar te zwijgen.

JONGE SOLDAAT: U bent gelukkig getrouwd, hè majoor?

OUDERE MILITAIR: Maar ja, je koopt dan ook in één keer voor 25000 mark. Daar willen ze wel wat tegen­over stellen.

JONGE SOLDAAT: (kijkt geïnteresseerd in een half geopende doos) Ze schijnen ook aan de Moslims te verkopen, maar die kunnen natuurlijk nooit de prijs betalen die wij geven, majoor. (Haalt een blikje uit de doos) Bavaria, dat is toch uit de buurt van Breda, ma­joor?

OUDERE MILITAIR: Wat ze aan ons niet kwijt kun­nen, slijten ze aan de plaatselijke bevolking. Nou, die willen wel na die maandenlange blokkades.

JONGE SOLDAAT: (houdt de doos omhoog, leest) “Dutchbat, speciale zending.” Zouden ze ons onze eigen spullen durven verkopen, majoor?

OUDERE MILITAIR: (antwoordt niet, kijkt naar SOLDAAT HERMAN, die in trainingsbroek en een ge­bloemd over­hemd, de mouwen extreem hoog opge­rold, onopvallend het toneel op is komen schuifelen) Hoezo ben jij in burger? Heb jij soms iets geprobeerd? Kijk maar uit. Ze heb­ben het recht je als spion zonder meer te liquideren. Als guerilla-strijder trouwens ook.

JONGE SOLDAAT: Ja eigenaardig. Beide partijen ma­ken gebruik van spionnen, maar ze vinden het no­dig zo verontwaardigd te doen over die van de te­genpartij dat ze menen het recht te hebben deze zonder meer neer te schieten.

SOLDAAT HERMAN: Na ze eerst gemarteld te heb­ben om nog zoveel mogelijk te weten te komen na­tuurlijk.

JONGE SOLDAAT: Natuurlijk. Een riskant beroep, spion.

SOLDAAT HERMAN: Maar wel goed betaald.

JONGE SOLDAAT: Toch geen vluchtpoging gedaan, hè Herman?

SOLDAAT HERMAN: (scherp) Als ik een vluchtpo­ging doe, dan lukt ie ook. Dan ben ik vertrokken.

JONGE SOLDAAT: Rustig maar, ‘t kon zijn dat ‘t je alle­maal teveel werd. ‘t Valt niet mee om maan­denlang opgesloten te zijn en niet met verlof te kunnen. Wij hebben het daar ook moeilijk mee.

SOLDAAT HERMAN: Zoals ik zei, ik ben geen mietje. Als ik weg wil, ben ik weg.

Haalt zijn uniform, legt zijn pistool en een dikke por­te­monnee uit zijn broek, wrijft liefkozend over de por­temon­nee terwijl de JONGE SOLDAAT zegt:

JONGE SOLDAAT: Had jij trouwens niet veel meer kleren aan daar­straks?

Er rennen enkele gestaltes over de hangbrug.

SOLDAAT HERMAN: Verrek, dat waren Moslims! Die haal ik terug!

Pakt een machinepistool en gaat, nog steeds in trai­nings­broek, achter ze aan over de hangbrug, de ande­ren kijken hem hoofdschuddend na.

OUDERE MILITAIR: Moet jij niet eens proberen weg te komen? Je neemt gewoon een voertuig mee. Ik heb liever dat het jou lukt dan Herman. Die durf ik niet bij me thuis langs te sturen.

JONGE SOLDAAT: Ik wil de zaak hier niet in de steek laten.

OUDERE MILITAIR: Kom zeg, normaal was je allang met verlof geweest.

JONGE SOLDAAT: Stil, daar is ie weer.

SOLDAAT HERMAN: (Komt op met enkele verou­derde gewe­ren, gooit ze op de grond) Waren zoge­naamd op jacht.

OUDERE MILITAIR: Die mensen zíjn op jacht! Ze hebben niets te eten. Die lui zijn wanhopig. Er zijn al meer dan tien mensen van honger omgekomen!

SOLDAAT HERMAN: Ik hou me aan het mandaat: ont­wapen iedereen binnen de compound.

JONGE SOLDAAT: Heb jij al één Serviër een wapen afge­nomen?

SOLDAAT HERMAN: Nee, maar dat doet niets af aan het principe.

Er gaat een mijn af. Daarna is het even doodstil. Dan klinkt een jongemeisjesstem:

JONGEMEISJESSTEM: (buiten beeld) Zijn jullie daar, schatjes van me? Lieve Hollandertjes! Wij waren met ons tweeën gekomen om jullie te ver­wennen en wat brood en sigaretten van jullie te krij­gen. Maar nu mijn zusje op een mijn is gelopen, wil ik jullie vragen mij een keer extra te neuken, zodat ik de begrafenis kan betalen. Doen jullie dat, lieve Hollan­dertjes van me?

OUDERE MILITAIR: (Overstuur) Ga weg! Ga terug! Loop midden op de weg. Hier zijn brood en sigaretten. Kom niet terug!

Pakt een brood en een pakje sigaretten, wil ze gooien, maar wordt tegengehouden door SOLDAAT HERMAN die nog maar half is aangekleed.

SOLDAAT HERMAN: Zonde! (halveert het brood, pakt een paar sigaretten uit het pakje) Zou marktbe­derf zijn. (roept) Ik kom eraan, schatje! (gaat af)

JONGE SOLDAAT: (mompelt) O god, laat hem op een mijn lopen voor hij bij dat meisje is. (Blijft staan luiste­ren, sluit zich dan bij de OUDERE MILITAIR aan die woest ver­der gaat met het lossen van de vrachtwagen. Na een poosje) Misschien moet ik inderdaad hier weg voor ik een van mijn eigen mensen vermoord.

Ze lossen de vrachtwagen.

SOLDAAT HERMAN komt terug en trekt wellustig zijn trainingsbroek op.

Had je die sigaretten en dat brood niet zo kunnen ge­ven?

SOLDAAT HERMAN: Ik neem wat ze aanbiedt, zij krijgt wat ze vraagt. Ik blij met haar kutje, zij blij met het brood. Ik ben lief tegen haar. Wat wil je nog meer! Bovendien vrij ik veilig. Ook voor mezelf en mijn meisje thuis trouwens.

JONGE SOLDAAT: Je bent een schoft.

SOLDAAT HERMAN: De Serviërs snijden haar bor­sten en haar schaamlippen af! Want, zeggen ze, dat deden de Ustasja’s in de Tweede Wereldoorlog ook met de Servische vrouwen.

JONGE SOLDAAT: Klootzak, moet ze soms blij zijn dat jij dat niet doet?

SOLDAAT HERMAN: Gelul, ik doe gewoon wat ie­dere man zou doen en betaal ervoor wat ervoor staat. Als de prijs omhoog gaat betaal ik meer. We weten pre­cies wat we aan elkaar hebben. Niet meer en niet minder. De rest is schijnheiligheid. Bovendien heb ik haar zus begraven. De stukken bij elkaar geraapt en begraven. Moest terplekke gebeuren. Zie ik jou nog niet doen. Ben je vast ook te fijngevoelig voor. Ik heb er een extra beurt voor gekregen. Maar daar deed ik het niet voor. Ik had echt met haar te doen. Ik heb ook mijn zwakke kanten. En nou, shit, wil ik een pils.

Er sluipen, nu van de andere kant, gewapende gestal­tes over de brug.

OUDERE MILITAIR: Serviërs, zie je zo, aan de wapens en hun hele stijl: goed getraind.

Er wordt over hun hoofden heen geschoten.

Ik moet toegeven dat ik de verdwaalde kogels van de Moslims voor ons gevaarlijker vind dan het gerichte vuur van de Serviërs.

JONGE SOLDAAT: Moet je er niet achteraan, Herman?

Heviger artillerievuur.

OUDERE MILITAIR: De mensen zitten daar op elkaar ge­pakt. Dat kan nooit missen.

JONGE SOLDAAT: Ik voel me niet op mijn gemak.

SOLDAAT HERMAN: Dat zijn je vrienden, man! (luistert naar het schieten, grinnikt) Ik geloof dat ik eens ga kij­ken of er in de stad iets te beleven valt. (af)

De OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT zit­ten elkaar een poosje aan te kijken.

JONGE SOLDAAT: (staat op) Ja, ik denk dat ik het moet proberen.

OUDERE MILITAIR: Wacht.( af en meteen terug met een klein pakje) Geef dit voor me af. (Drukt de JONGE SOLDAAT even tegen zich aan)

JONGE SOLDAAT af. De OUDERE MILITAIR raakt in een cri­sis vol drukke bewegingen en wanhoopsgeba­ren maar maakt geen geluid, gaat dan zitten, zegt voor zich uit:

Jezus in de hof van Getsemane… (plechtig) Kunt gij dan niet één uur met mij waken? (stilte)

JONGE SOLDAAT: (komt verslagen op, geeft de OUDERE MI­LITAIR het pakje terug) Herman is erger, staat vastge­bonden aan een lantaarn­paal de verschrikkelijkste dingen te schreeuwen. Als zo dadelijk mét de Serviërs ook de pers komt, gaat dat de hele wereld rond. We moeten hem doodschieten. Ik geef me op als vrijwilliger.

SOLDAAT HERMAN: (buiten beeld schreeuwend) Jullie heb­ben de verkeerde! Ik sta aan jullie kant! Ik heb een hekel aan Moslims. Het zijn geen mensen! Het zijn scharminkels! Haal me hier weg! Ik vecht met jullie mee! Geef me Arkan! Dat is een man naar mijn hart. Stelletje dienstplichtigen die me hier vastgeketend hebben. Ik wil Arkan zien! Arkan! Was ik Serviër zou ik een Arkan zijn! Arkan! Weg met de NAVO! Fuck de NATO! Maak me los, Arkan! Maak je vriend los, Arkan!

Het schieten neemt in hevigheid toe, dan klinkt er mars­muziek en wordt een ijzeren gevaarte in de vorm van een hoge steile tent op wielen het toneel op ge­trokken. Het heeft ijzeren pinnen als een fakirbed en in het midden van een de zijden is een opengesneden varken gespietst.

OUDERE MILITAIR: Jezus, de generaal komt eraan!

GENERAAL: (komt autoritair op) Zo, majoor. Wij moeten even wat dingen regelen. Tus­sen haakjes, ik heb vers vlees voor je meegebracht. Mijn jongens komen mor­gen binnen en ik verwacht dat jij je er buiten houdt. Ik bedoel dat niet een van je mannen per ongeluk be­gint te schieten, uit plichtsbesef of zo. Daarginds heb ik een oude tank neergezet, daar mogen jouw land­genoten een luchtaanval op uitvoe­ren. Dus blijf uit de buurt. Dat is van hogerop zo gere­geld. Grote po­litiek, majoortje. Nog wat, een van jouw gasten staat daar de hele tijd te schreeuwen – weinig militaire discipline trouwens –  die krijg je zo terug. Zo, neem het vlees mee, nee op je nek. (tegen JONGE SOLDAAT) Help even. Morgen rekenen we wel af.

Legt samen met de JONGE SOLDAAT het varken op de rug van de OUDERE MILITAIR, de JONGE SOLDAAT ondersteunt de OUDERE MILITAIR, sa­men gaan ze af, de GENERAAL kijkt goedkeurend en zelf­voldaan in het rond, zijn ‘stan­daard’ wordt van het toneel getrokken en hijzelf gaat daarna met ferme pas af.

OUDERE MILITAIR: (komt verslagen op met JONGE SOL­DAAT) Niet te geloven dat dat dezelfde man is die me gisteren in Bratunac zo voorkomend heeft behan­deld. Hij was toen wel in burger.

SOLDAAT HERMAN: (komt op, verwilderd maar lachend) Misverstand. Het was een misverstand. Als ze ge­weten hadden wie ik was, hadden ze het niet ge­daan, zeiden ze. Kom, ik heb goeie zin. Morgen zijn ze hier en wij kunnen naar huis. Zet de tv even aan: RTL 4.

Kijkt naar tv buiten beeld.

Tjee, hun jeugd afgenomen, willen liefst zo ver moge­lijk weg, niemand doodschieten… En wij dan! Wij hier voor ze de kastanjes uit het vuur halen. Mooi niet! Eerst zij, dan wij! Als we er dan toch alle­maal aan moeten. Maar wat klets ik!

Staat op, gaat met vinger over een grote rode vlek op de muur van de loods, ruikt aan zijn vinger.

Slechte verf trouwens. Morgen is het afgelopen. We hebben wat te vieren. Niet in het minst mijn behou­den terugkeer natuurlijk.

Ze drinken, de OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT aanvankelijk met tegenzin. SOLDAAT HERMAN zet telkens flarden van het lied ‘Wij houden van oranje’ in, geleidelijk aan beginnen de anderen mee te zingen, ze worden senti­menteel.

OUDERE MILITAIR: Mijn vader had in Indië ge­vochten, kwam terug, dacht een baantje te krijgen. Maar hij kon kolen gaan sjouwen! Ja, een paar jaar la­ter, toen hadden ze hem weer nodig. Toen kwamen ze aan de deur. Voor Korea. Om het Vrije Westen te ver­dedi­gen.

JONGE SOLDAAT: Libanon, o Libanon, het liefste wat ik heb zit in Libanon.

SOLDAAT HERMAN: Ik was de beste op de oefen­baan, eigenlijk was ik in alles de beste. Ik had álles kunnen bereiken in het leger. Als ik die mietjes niet was te­gengekomen. Handen van het lijf, zei ik nog. Maar ze dachten dat ik een grapje maakte. Maar met zulke dingen lach ik niet. Ik heb ze vreselijk in elkaar ge­ramd. Er was niets aan te doen. Ik moest het gewoon doen.

BODYBUILDER: (staat plotseling daar in camouflage­tenue dat zijn figuur goed doet uitkomen) Goeden­avond.

OUDERE MILITAIR: U bent vroeg, u bent de eerste.

SOLDAAT HERMAN: (kijkt bewonderend, raakt de bovenar­men van de BODYBUILDER aan) Tjee, wat een spieren, daar zitten wat oefenuurtjes in! De superiori­teit straalt er toch vanaf, zeg nou eerlijk. Als je dit ziet kun je toch niet volhouden dat die Moslims gelijk­waardig zijn, dat ze dezelfde rechten hebben. ‘t Is toch in één oogopslag duidelijk wie hier de baas moet zijn.

BODYBUILDER: Ik ben Moslim. Ik kom jullie een voorstel doen.

SOLDAAT HERMAN: Moslim? Met zo’n lichaam, dat be­staat niet!

BODYBUILDER: (richt zich tot de OUDERE MILITAIR) De zaak is ernstig. Ik ben commandant Pilav. Morgen doen de Cetniks een beslissende aanval. We denken een kans te hebben als Dutchbat zijaanzij met ons wil vechten.

De JONGE SOLDAAT kijkt hoopvol, de OUDERE MILITAIR schrompelt in elkaar, SOLDAAT HERMAN zegt verontwaar­digd:

SOLDAAT HERMAN: Wat!

BODYBUILDER: (Gaat ernstig verder)U, wij allemaal weten wat er gebeurt als we ons overgeven. U bevindt zich hier bij een loods waar al eerder massa-excecuties hebben plaatsgevonden. Alle mannen zullen worden afgeslacht. Net als in de andere plaatsen die de Cet­niks hebben veroverd. Iedereen kan dit weten, want het is overal gebeurd. Als u niet samen met ons vecht, zult u medeverantwoordelijk zijn voor de moord op duizen­den mannen.

JONGE SOLDAAT: Ik wil vechten!

De OUDERE MILITAIR lijkt nog verder in elkaar te krim­pen.

SOLDAAT HERMAN: Shit, wat een klerezooi!

Er klinken voetstappen en geweerschoten vlakbij, de BO­DYBUILDER duikt de coulissen in.

OUDERE MILITAIR: (dronken) Er moet iets gebeuren. We hebben te weinig steun. Er moet iets gebeuren dat de Amerikaanse publieke opinie achter president Clinton gaat staan. En dat de Russen de Serviërs moeten laten val­len. Zoiets als met die vele doden op de markt van Sarajevo. We moeten ze tot iets provo­ceren waardoor er een ommekeer ont­staat. Enkele tientallen levens om duizenden te redden. (Jankt) Hoe moet ik het thuis uitleggen als mijn jon­gens niet terugkomen? (Begint te zingen)

’De machtigste koning van storm en van wind is de arend geweldig en groot.’

SOLDAAT HERMAN: (zingt aanvankelijk mee) Shit, ik ben ervandoor. Straks laat ik mijn hachie voor iets waar ik totaal niet achtersta. Dat zou ik mezelf erg kwalijk nemen.

JONGE SOLDAAT: Dat is een fascistenlied.

OUDERE MILITAIR: Dat zongen we vroeger al bij het kampvuur en bij de wandelclub. Je kon er prachtig op marcheren. De wandelclub van het gekkenhuis won trouwens altijd de eerste prijs. Die waren door niks afgeleid en gingen kaarsrecht en fier vijfentwin­tig kilometer lang de paden en lanen door.

SOLDAAT HERMAN verdwijnt, stilte, de OUDERE MILITAIR neuriet zijn lied, dan buiten beeld schreeu­wend:

SOLDAAT HERMAN: Kleremoslims, laat me door. Herman laat zich niet tegenhouden. Niet door een stelletje schapeneukers. Jullie zijn het niet waard dat we voor jullie opkomen. Weg met de ayatolla’s! Ga uit de weg, stelletje fundamentalisten! Herman gaat door!

Er klinkt een schot, stilte, de OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT staren elkaar aan. Stilte.

Hevige beschietingen, lichtflitsen, geren over de hang­brug, de OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT gaan in dek­king, dan laat de brug aan één kant los en dondert naar beneden. Het wordt stil, er klinkt mars­muziek, de ‘stan­daard’ met een open gesneden varken erop wordt het toneel opgetrokken en achter op het toneel, het varken richting publiek, neergezet. De GENERAAL komt op en begint meteen het toneel met roodwitte plastic linten in ‘corri­dors’ te verdelen, zegt tegen de OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT die opgesprongen zijn:

GENERAAL: Hier help even mee. Hier de vrouwen, daar de mannen.

Pakt de helm van het hoofd van de OUDERE MILITAIR en zet hem op, drukt zijn eigen helm op het hoofd van de OU­DERE MILITAIR, gaat naar de coulis­sen en roept:

Kom maar, jullie zijn hier veilig. Verenigde Naties hier, kom maar. Ja, u hier, ja en u daar. Prima.

Er komt een eindeloze stroom mannen en vrouwen op gang, die opkomen, via de uitgezette ’gangen’ ge­scheiden worden en weer afgaan. Telkens als er een man is afgegaan klinkt er een schot. De OUDERE MILITAIR staat stram in de houding en salueert met op zijn hoofd de helm van de GE­NERAAL.

(opgewekt) Ons volk is blij, majoor. Ze schieten in de lucht. Ze zijn terug op hun geboortegrond. Ze zijn blij, majoor!

De GENERAAL blijft de mensen lokken en indelen.

(steeds opgewekter) Ja, kom maar, u daar en u daar. ‘t Gaat goed zo. Verenigde Naties ja, komt u maar hoor. In spin de bocht gaat in, uit spuit de bocht gaat uit. Zo was het toch, hè majoor?

De JONGE SOLDAAT krimpt bij elk schot in elkaar alsof hij­zelf geraakt wordt. Een salvo machinegeweer­vuur, door­gaand terwijl de lichten doven. Stilte.

EPILOOG

Terwijl de lichten zijn aangegaan, het publiek eventu­eel klapt en de acteurs buigen, doet de JONGE SOLDAAT plotse­ling een stap naar voren, er klinkt een schot, de JONGE SOL­DAAT krimpt in elkaar, doet nog een stap naar voren, weer een schot, krimpt weer in elkaar, nog een stap, maar stoot dan een woedende schreeuw uit, draait zich om en rent op de OUDERE MILITAIR en de VLUCHTELING/GENERAAL af die stram in de houding saluerend naast elkaar staan, deze doen een stap opzij om hem door te laten, maar hij sleurt ze met gespreide armen op hun keelhoogte ach­terwaarts mee en spietst ze ieder aan een kant naast het varken op de ‘stan­daard’. Dan blijft hij er hijgend even naar kijken. Het licht gaat uit. De acteurs blijven in het donker doodstil op hun plek staan. Vóór de zaallichten aangaan zijn ze verdwenen en KEREN NIET TERUG.

Einde

Srebrenica of de mandaad (c) 1996, 2005 Meurs A.M.
boekuitgave Spelen,3 toneelstukken en een hoorspel 2006, Meurs A.M.

Srebrenica of de mandaad – Tweede bedrijf

toneelstuk in 3 bedrijven door Meurs A.M.

Tweede bedrijf

(Eerste Bedrijf)

Personen

OUDERE MILITAIR

 De oudere militair is niet alleen Overste Karre­mans maar net zo goed de oudere soldaat Piet Hein Both als minister Voorhoeve, premier Kok, het Neder­lands op­perbevel, de VN, zelfs opperbevelhebber Janvier en president Chirac en wij allemaal met ons opportu­nisme en onze problemen.

JONGE SOLDAAT

 De jonge soldaat is niet alleen de argeloze die gebruikt wordt, die het niet meer weet en die verdringt, maar ook de wij allemaal die uiteindelijk uit elkaar barst door de ongerijmdheid en misdadigheid.

MARSKRAMER

 De marskramer is het soort oude slachtoffer, in de zin van slachtoffer van eerdere misdaden, dat letterlijk, ook moreel, boven de partijen is komen staan, zich daarop niet laat voorstaan en zijn ogenschijnlijk onno­zele rol speelt.

VROUW

GIJZELAARSTER

 De vrouw en de gijzelaarster zijn de slachtoffers aan beide kanten wier levensrollen verwisselbaar zijn.

VLUCHTELING/GENERAAL

 De vluchteling/generaal is niet alleen Mladic maar net zo goed Karadzic en Milosovic, de wapenhandelaars en iedereen die macht en voordeel ontleent aan de oorlog.

SOLDAAT HERMAN

 Soldaat Herman is de botterik, de voetbalvandaal, de discovechter, de eigen-volk-eerst-aanhanger, kortom het kanonnenvlees bij uitstek voor beide partijen.

BODYBUILDER

 Typisch iemand die niet is wat men denkt. Een spiegel, hoe dan ook.

TWEEDE BEDRIJF

Enkele maanden na de genocide van Srebrenica, een dag na de vorige scène. De OUDERE MILITAIR en de JONGE SOLDAAT bij hun tent in de weer met kratten en blikken en een notitieblok. Ze horen wat en brengen hun geweer in de aanslag

JONGE SOLDAAT: Daar komt iemand!

Geluiden van iemand die nadert, de MARSKRAMER komt op.

MARSKRAMER: Laat geweren maar zakken. Het is jullie ouwe marskramer Cupic. Cupic had jullie al­lang dood kunnen schieten. Maar Cupic heeft geen schiet­geweer in zijn mars. Cupic heeft heel wat in zijn mars, jullie oude vriend Cupic. Cupic mars is de
v-e-r-b-r-o-e-der-i-ng tussen de volken.

OUDERE MILITAIR: (Opgelucht) Kom erbij, ouwe sja­che­raar. Maar een ogenblik, ik moet even wat recht­zetten. (Loopt de tent in en begint in de telefoon te schreeuwen)
Jullie hebben wel iemand doorgelaten, ja! Kwam wel van jullie kant, ja! Toevallig was het een oude bekende, ja! Maar als het geen oude bekende was, ja! Waren we er wel geweest, ja! We zijn NAVO, ja! (legt hoorn neer, mompelt) Stelletje Dutchbatters!

MARSKRAMER: (Heeft zijn mars afgedaan en is op zoek ge­gaan naar koffie, die op een brander staat) Beetje sui­ker, beetje melk ja. Alles beetje. Echte melk. Niet melk-poe-der. (Proeft vooral de wat moeilijkere Ne­derlandse woorden). Krijg ik jeuk van.
Jullie hebben veel spullen. Hebben jullie zelf meege­bracht? Niet meer van Serviërs kopen? Cupic heeft niet veel spullen. Maar wel bijzonder. (triom­fantelijk) Klein maar fijn. (Probeert wat spullen aan de man te bren­gen, van portemonnee tot condoom met haar. Tot JONGE SOLDAAT) Vindt jouw meisje lekker! En toch veilig vrijen!

OUDERE MILITAIR: Vertel eens, man, hoe heb je over­leefd? Kerel, ik ben blij je te zien. Met iedereen aan­gepapt zeker.

MARSKRAMER: Alleen met handel. Handel zal er altijd zijn. Ben jij Joegoslaaf? Heet jij Cupic?

OUDERE MILITAIR: Joegoslaven bestaan niet meer.

MARSKRAMER: (tot JONGE SOLDAAT) Ben jij Joegoslaaf?

JONGE SOLDAAT: Ja.

MARSKRAMER: Hoe heet jij?

JONGE SOLDAAT: Cupic. (Kan zijn lachen niet hou­den.)

MARSKRAMER: Heet jij Cupic?

JONGE SOLDAAT: Nee, ik maak een grapje.

MARSKRAMER: Ik heb geen moeder!

JONGE SOLDAAT: (praat als de MARSKRAMER) Ik weet het, ik weet het dat jij iedereen vraagt.

MARSKRAMER: Mijn moeder heet Angelina Cupic. Ik heb Kroatische naam, maar ik ben Serviër, dat weet ik. Mijn moeder Angelina, (op zijn engels) angel, en­gel. Naam van katholieke nonnen. Maar ik ben geen Kroaat. Nonnen hebben mijn moeder deze naam ge­ge­ven. (Wacht) Communisten hebben mijn moeder mis­schien een spuitje gegeven. Misschien vind ik mijn moeder. Misschien vind ik broer of zuster.

OUDERE MILITAIR: Hoe weet jij jouw naam?

MARSKRAMER: Ik heb papieren gezien.

OUDERE MILITAIR: Cupic is de naam van je moeder, niet van je vader?

MARSKRAMER: Ik heb geen vader. Mijn moeder is ver­kracht door vreemde man.

OUDERE MILITAIR: Jammer, wij zijn allemaal Nederlan­ders.

MARSKRAMER: Ik wil ook naar Nederland. In Neder­land veel Joegoslaven. Ik leer Nederlands. (Haalt leerboek te voorschijn, leest invuloefening) Ik heb een ver-drie-ti-ge moeder. Mijn moeder heeft veel ver­driet. Zelfstandig naamwoord.

De telefoon gaat, de OUDERE MILITAIR neemt hem aan.

OUDERE MILITAIR: Ja, Wat? Twee VROUWen. Goed, laat maar komen. (Legt hoorn neer, tot JONGE SOLDAAT) Twee gekke wijven, denk ik. Met een touw aan el­kaar verbonden. Hum, bergbeklimmers? Toch maar even voorzichtig. Kom!

Beduidt JONGE SOLDAAT en MARSKRAMER mee in dekking te gaan achter de kratten, MARSKRAMER wil eerst zijn spullen bij elkaar pakken, gaat als laatste, valt over een bot.

MARSKRAMER: Jullie hebben wel een plek uitgeko­zen! (Legt het bot eerbiedig in een bepaalde orde die hij alleen zelf ziet.)

OUDERE MILITAIR: Kom, nou maar. ‘t Is overal wat. Onze vorige plek was in een vroegere accufabriek. Er lag overal accuzuur.

Ze wachten.

VROUW: (buiten beeld) Hollander, ben je daar?

OUDERE MILITAIR: Ja.

VROUW: (buiten beeld) Ben jij dat, Hollander?

OUDERE MILITAIR: Ja, kom nu maar.

Een VROUW (klein, vinnig, met leren rokje) trekt een GIJZELAARSTER (groot, kinderlijk, goedaardig) aan een touw om de hals met zich mee.

JONGE SOLDAAT: (Komt overeind achter de kratten, kijkt verbaasd naar de vrouwen en springt dan blij verrast achter de kratten vandaan, ook de anderen komen te voorschijn. JONGE SOLDAAT pathetisch::) Sarajevo! Jullie zijn uit Sarajevo! Waar de cultuur niet kapot was te krijgen. Waar de be­schaving heeft overleefd!

VROUW: (Gaat op klapstoeltje zitten, zucht, laat GIJZELAAR­STER op de grond plaatsnemen, nuchter)

Ik laat haar niet gaan voor ik mijn dochter terug heb. Ze kunnen me nog meer vertellen!

JONGE SOLDAAT: Jullie zijn Pozzo en Lucky uit ‘Wach­ten op Godot’ van Becket. Wel ondeugend hoor! Door vrouwen gespeeld! Dat zou Becket niet goed vinden! Nou ja, oorlogsomstandigheden.

VROUW: (zonder iemand aan te kijken) Hebben jullie mijn dochter gezien?

GIJZELAARSTER: (van de een naar de ander kijkend, hoopvol) Hebben jullie haar dochter gezien?

MARSKRAMER: (zonder zich duidelijk tot een van beide vrouwen te richten, weinig hoopvol) Heet jij Cupic?

VROUW: (blij) Ja!… (bedenkt zich) Nee…, dat was een an­der. Op sommige plaatsen heet iedereen Cupic.

MARSKRAMER: (springt op haar af) Waar? Waar?

VROUW: Och, laat maar.

GIJZELAARSTER: (blij in het rond) Als we haar doch­ter vinden, ben ik vrij! Ze is heel goed voor me, hoor! Kan ik mijn man en zoon gaan zoeken.

MARSKRAMER (probeert, half over de VROUW heen gebogen, druk gebarend meer van haar te weten te komen) Waar, zeg dan waar!

VROUW: (duwt de MARSKRAMER weg) Bij de Kroaten heet iedereen Cupic.

MARSKRAMER: (op wanhoopstoon maar gerouti­neerd) Ik ben geen Kroaat, ik ben Serviër! Mijn moeder is verkracht door vreemde man.

VROUW: Door een Serviër? (mompelt) Ook toen al?

MARSKRAMER: (nog steeds op dezelfde toon) Mijn moeder is Servische. Angela Cupic is naam die zij heeft van katholieke nonnen! Ik voel het, ik ben geen Kroaat! (schiet plotseling in de lach, vermant zich, gaat rechtop staan) Ik ben in-ter-na-ti-o-naal!

VROUW: Ga nou maar zitten. We hebben allemaal wat. Mijn dochter terug en mijn en haar probleem is op­gelost.

JONGE SOLDAAT: (kijkt naar de GIJZELAARSTER) Dan kan ze de mannen gaan zoeken.

MARSKRAMER: (schudt meewarig zijn hoofd, loopt naar zijn ransel, stoot tegen een bot, legt het voorzich­tig opzij, pakt zijn leerboek, zoekt en vormt naar het publiek het woord:) Volks-ver-lak-ker-ij (kan ondanks zijn treurnis het plezier in het uitspreken van dit woord niet verbergen).

Plotseling komt een VLUCHTELING met getrokken re­volver het toneel op springen, hij draagt een ski-jack boven een militaire camouflagebroek, hij zegt “eh,eh” en richt beurtelings zijn revolver op de OUDERE MILI­TAIR en de JONGE SOLDAAT die hun machine­geweer willen pakken, richt op de andere aanwezigen en stopt dan met een geroutineerd gebaar de revolver in de hol­ster, zegt:

VLUCHTELING: Okay, okay (steekt zijn handen half om­hoog).Vluchteling! (pakt een klapstoeltje en gaat in het midden zitten, kijkt om zich heen) Alles goed hier? (Iedereen is nog verbouwereerd) Is er wat te bikken? (De JONGE SOLDAAT staat op) Nee, blijf maar zitten. Laat die (knikt naar de MARSKRAMER) het maar doen.

De GIJZELAARSTER maakt aanstalten overeind te ko­men.

VROUW: Ksst! (trekt haar aan het touw terug)

VLUCHTELING: Laat haar het niet wagen ook maar iets aan te raken wat ik moet eten of drinken! (tot de MARSKRAMER) Kom op, Kroaat!

MARSKRAMER: (beweegt zich niet) Heet jij Cupic?

De VLUCHTELING verstijft, wil hem aanvliegen, be­heerst zich. De JONGE SOLDAAT staat haastig op en geeft de VLUCHTELING wat te eten. Terwijl deze eet, kijkt iedereen zwijgend naar hem, behalve de MARSKRAMER. Die verdiept zich in zijn leerboek. Zegt a een poosje:

Lui-s-ter-oe-fe-nin-gen zijn voor mij extra moei­lijk.

VLUCHTELING: (richt zich tot de JONGE SOLDAAT, het is duidelijk dat de VLUCHTELING en de OUDERE MILITAIR elkaar ontwijken)

Ik ben op de vlucht. Kan ik asiel krijgen in Nederland en kan ik met jullie mee? Waar moet ik aan voldoen? Doet het ertoe voor wie ik op de vlucht ben? Navo, Moslims bijvoorbeeld. Kan ik een zaak beginnen daar bij jullie en maakt het uit in wat? Mogen het bijvoor­beeld, laten we zeggen, strategische goederen zijn? Of kan ik bij jullie bij de politie? Of misschien in het leger?

JONGE SOLDAAT: (gooit er zo nu en dan een woordje als ‘aanmeldcentrum’, ‘vluchtverhaal’ en ‘asielzoekers­centrum’ tussendoor maar de VLUCHTELING luistert alleen naar zijn eigen vragen en schijnt niet op ant­woorden te rekenen)

VROUW: Dat soort lui heeft ons vanalles beloofd en kijk hoe ik hier zit… voor mijn eigen belangen op te komen. Met een andere vrouw die er ook allemaal niks aan kan doen.

VLUCHTELING: (ergert zich aan de onverstoorbaar­heid van de MARSKRAMER) Ben je soms een jood? Of een zigeu­ner? Ben je overal doorheen geglipt? Glui­perd! Heb je van alle walletjes gegeten? Gewacht op de krui­mels die van tafel vielen? Zielepoot! Kruimeldief! Pak eens een keer iets groots aan. Ik wacht niet als een hond onder de tafel. Ik spring op tafel! (Springt tegelij­kertijd op) Niet van dat kleine, dat benepene! Zigeu­ner! Jood! Schapeneuker! Muzelman!

MARSKRAMER: (Heeft een schedel in zijn hand, praat voor zich uit in opvallend vloeiend Nederlands, als een tekst die hij vanbuiten heeft geleerd)

Ze zullen per schedel betaald worden. Zodat je niet het verhaal van de ratten kan krijgen, waarvan in het ene dorp de kop en in het andere de staart werd in­geleverd voor 10 gulden per stuk. Ze zullen alleen de schedels opgraven en inleveren, de rest laten liggen. (tot de VLUCHTELING) Ik ben Serviër.

VLUCHTELING: Jij Serviër? Beledig niet mijn bloed en het bloed van onze voorvaderen.

MARSKRAMER: (met tegenzin) Ik heb Kroatische naam, maar ik ben Serviër. Dat voel ik. Maar ik ben niet zo­als jij. (zet voorzichtig de schedel opzij) Ik heb met wat hier is aangericht niets te maken.

VLUCHTELING: (schopt een bot weg) Ik verstop je in die rotzooi, klootzak. (Trekt zijn revolver) Ben jij Servisch? Dan leggen we jou ertussen en maken er een Servisch massagraf van en geven de Moslims de schuld. Ben je als lijk toch nuttig voor je echte vader­land.

Er vliegen stenen over het toneel.

VROUWENSTEMMEN: (buiten beeld, klaaglijk) Wij willen onze mannen terug. Ze hebben ons bedrogen. Ze zouden ons beschermen. Wij willen weten waar onze mannen zijn. Wij willen weten of ze dood zijn.

VLUCHTELING: Godverdomme! (Loopt de coulissen in en schiet, er klinkt een kreet, komt terug) Ze denken dat je niet op ze schiet en daarom doe ik het juist wel. Om­dat er geen wapenstokken en rubberkogels zijn, den­ken ze hun gang te kunnen gaan. (Ziet dan dat de JONGE SOLDAAT hem met zijn machinegeweer in de aan­slag staat op te wachten, doet zijn revolver weg) Okay, okay, ik wist niet dat je zo gauw kwaad werd.

GIJZELAARSTER: (kan van nervositeit haar mond niet hou­den, op haar zeurderige toon) Kan mezelf soms ook niet begrijpen, hoor. Ik ben helemaal niet voor dat ge­weld en voor wraak en zo, maar een keer vond ik het helemaal niet erg dat een veertienjarige jongen werd verkracht en vermoord, want die jongen was de zoon van een Servische generaal en had zelf heel wat meisjes verkracht en vermoord, waaronder mijn ei­gen dochter. Maar toch was ik van mezelf geschrok­ken, hoor, want ze zeggen dat ik heel goedmoedig ben, en ik denk dat ik dat ook ben, hoor, maar toch vond ik het die keer niet erg.

Ze kijkt in het rond, de anderen vermijden haar en de VLUCHTELING aan te kijken, de MARSKRAMER schudt zijn hoofd, tenslotte staat de VLUCHTELING met een zucht op, neemt het touw over van de VROUW, mompelt:

VLUCHTELING: Ik heb zelf ook wat beweging nodig, ik laat haar even de benen strekken.

OUDERE MILITAIR: Ja, genera… (slikt het in, kijkt naar de anderen)

De VLUCHTELING en de GIJZELAARSTER gaan sa­men af, de JONGE SOLDAAT doet nog een paar pas­sen achter ze aan, maar dan is er al de knal.

Einde 2e bedrijf

(wordt vervolgd)