De Bedpissers (3e verhaal uit de afgebroken huizen aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

De Bedpissers Een (3e verhaal uit de voor de Kempenbaan afgebroken huizen aan de Lange Weg)


De afgebroken huizen

Je slaat weer een paar huizen over en staat voor het huis dat net als zijn spiegelbeeld, dat van de familie Van de Stal, allang afgebroken is en je vraagt je af hoe je er zult binnengaan.

            Jij hebt geen koning die je de huizen van je geboortestraat een voor een kunt binnenleiden, zoals Walter van den Broeck in Brief aan Boudewijn, want jij had geen moeder die alles bijhield over het koningshuis en geen vader die, als hem iets dwarszat, schreef aan de machtigen der aarde.

            Zullen we de Vrouwen van de Eerste huizen, met name Hanna Bosmans, iets geks laten schreeuwen tegen de vrouw des huizes, Leida Brems, die niet veel buitenkomt maar toeval­lig even in haar rotstuintje, haar trotstuintje, bezig is? Zullen we ze laten roepen: “Zo, vrouw Brems, nog geen huisje in de tuin met een van je getrouwde kinderen erin, of nog niet zelf naar de tuin verbannen en een van de kinderen in jouw huis?” En zullen we dan lachend mee naar binnen gaan voor een kop thee met speculaas?

            Of zullen we meteen gaan staan waar we willen staan, namelijk in de kamer met de van pis doordrenkte bedden, waar het erger stinkt dan in de konijnen- en geitenstal van oom Robert bij elkaar?

            Of sturen we het jongetje, het buurjongetje Jantje dat we niet te veel willen gebruiken maar dat zich steeds meer op­dringt, als een chirurgische camera door de ingewanden het huis in?

            Het laatste dus. Het is nog vroeg in de morgen, net zeven uur geweest, en de jongen loopt door het smalle gangetje tussen de twee huizen, maakt de poort aan de rechterkant open, steekt schuin het binnenplaatsje over, want de gewone achter­deur is op slot maar die van het washok ernaast is altijd open, gaat zo rechtsaf het huis in, passeert nu de achterdeur aan de binnenkant, gaat de keuken door, de gang, dan de trap op en duwt op de overloop rechts de deur die op een kier staat open en ademt door zijn mond. Op de vloer liggen scheef twee matrassen met half erop en half ernaast twee jongens van rond de tien in hun ondergoed, een in elkaar gedraaide deken zonder laken over hun middel. Een van de jongens heeft zijn duim in zijn mond.

            Hij moet ze wakker maken om mee naar de kerk te gaan zonder de rest te wekken, want dat heeft vrouw Brems ge­vraagd, en daarom sluit hij eerst de deur achter zich en de stank is onverdraaglijk.

            “Kareltje, Kees!” zegt hij en raakt hun schouder aan, “ik moet jullie roepen van je moeder, gaan jullie mee?” Ze mom­pelen wat van “we komen” en hij moet de overloop op gaan vanwege de lucht, want de matrassen worden elke dag omge­draaid en elke dag weer nat gepist, omgedraaid en weer nat gepist. De jongens weten dat ze gewonnen hebben als ze het tien minuten volhouden, want dan moet dat vervelende buur­jongetje weg, omdat het anders zelf te laat in de mis komt, en dat durft het niet.

            Hij opent nog een keer de deur en zegt tegen beter weten in: “Komen jullie maar na, want als jullie er zijn, ook al kom je wat te laat, is hij allang blij,” en hij bedoelt de pastoor, “maar ík kan dat niet maken.”

            “Ja, we komen,” zegt de oudste en hij en zijn broertje weten dat ze gewonnen hebben.

            “Ik ben pas nog naar de kerk geweest om zijn broertje te begraven, “zegt Karel Brems als de buurjongen weg is, “en dat was tenminste de moeite, want toen was ik de hele morgen vrij.”

            Laat maar, denkt Jantje, terwijl hij op weg naar de kerk over de plassen springt, het is niet voor niks dat ze regelmatig naar een tehuis aan zee moeten om aan te sterken. Dit is ge­woon de prijs die ik betaal om daar de Donald Duck, de Okki en de Katholieke Illustratie (prins Valiant!) te mogen lezen en speculaas te eten. En na de mis zal hij op een schaduwplek plat op de grond gaan liggen en opeens met een schreeuw opsprin­gen als Tonnie, zijn oudste zus, en het meisje van Brems voorbijkomen, en ze zullen geweldig schrikken en dan in hun broek pissen van het lachen. Nog meer pis.

            Het is altijd gezellig rommelig bij de familie Brems, er wordt veel gelachen, er zijn kleurrijke ooms van moeders kant die soms opduiken en dan een poosje op zolder blijven logeren. Vader Brems bezorgt brood en banket, speculaas!, met paard en wagen, en moeder Brems lacht maar eens met de verhalen dat de wagen steeds langer en steeds vaker bij het huis van Donkers blijft staan, want er zijn daar veel vrouwen, zeggen de verhalen.

            Maar op een dag midden in de week gaan paard en wagen daar helemaal niet meer weg en vader Brems wordt nog wel naar het ziekenhuis gebracht maar de zaterdag daarop is hij al begraven.

            “Hij was ook veel te dik,” zeggen de mensen, maar dat is achteraf. Het is het einde van een periode.



De Vrouwen van de Eerste Huizen willen het overnemen


De Vrouwen van de Eerste Huizen willen het overnemen

De Vrouwen van de Eerste Huizen willen het overnemen omdat ze vooruit willen in de tijd, maar dat kan A.M. zelf ook, zegt hij.

            De oudste zoon van de familie Brems, Harry, hebben we nog niet leren kennen, maar die is dan ook meestal op stap. Tot nu toe rustte op zijn talloze ondernemingen niet veel zegen, gaf hij bovendien het geld dat hij verdiende net zo snel weer uit, al zorgde hij wel dat er een telefoon in huis kwam, wat nog tamelijk uitzonderlijk is.

            Maar nu lijkt er een kentering te zijn gekomen en die heet: wasmachine!  Hij heeft de tijd mee, ook de dorpsmensen willen nu thuis gaan wassen, hij kan tweedehands wasmachines voor weinig geld en op afbetaling aanbieden. Ze gaan vaak stuk, ook omdat de mensen nog niet gewend zijn ermee om te gaan, en dan brengt hij voor maar een klein beetje meer geld een andere, want de garantie die hij heeft gegeven is nog niet voorbij en hij zou niet weten hoe hij ze moest repareren.

            Maar ook daar komt verandering in, want zijn jongere broer Karel, een van de vroegere bedpissers, is ondertussen een jaar of veertien en niet alleen een stuk gezonder en sterker maar ook technisch en handig geworden. En daarmee is de zaak rond: de familie Brems heeft de verkoop en reparatie van wasmachines in handen.

            Toch is de weg naar succes nog niet definitief. Vrouw Brems, die altijd al zwak was, vlug moe, en wie het gauw te veel werd, laat haar bed tussen de planten voor het raam aan het binnenplaatsje zetten en wacht daar met een rozenkrans in haar handen de dood af, want ze heeft kanker en veel meer dan vijf jaar zal ze haar man niet overleven. Ze komt nog één keer buiten als ze hoort dat er een buurjongetje zoek is. Met een mantel over haar nachtkleding en een brandende kaars in haar hand loopt ze biddend midden over de Lange Weg in de richting van het ongelukkige gezin in de Acht-Huizen. Het helpt, want de jongen wordt teruggevonden.

            Nog een paar maanden kunnen de kinderen hun drukke bezigheden even onderbreken om bij het bed van hun moeder te horen over liefde, vriendschap, de natuur en over God, in het bijzonder over het kindje Jezus en zijn moeder Maria.

De Bedpissers Twee

Als de jonge, opvallende vrouw (Brigitte Bardot) van autohandelaar Westerweel, die in het huis van Anneke Weels in de bocht van de Lange Weg is komen wonen, gewoon met de dorpsbewoners wil omgaan en dat niet lukt, is er één meisje dat haar wél begrijpt: Helga Brems, want die leert voor kapster en het jonge, knappe vrouwtje is schoonheidsspecialiste. Helga heeft al gauw veel werk bij de mensen thuis, wat niet mag, maar het is een welkome aanvulling op het weduwepensioen van haar moeder en bovendien spaart ze voor haar uitzet, want als haar vriend achttien wordt en uit het jongenstehuis verderop aan de Langer Weg moet, wil ze zo snel mogelijk trouwen. Haar vriend is een sportieve knaap die haar broers leert hoe ze oefeningen kunnen doen om sterk te worden en hoe ze een zware stoel aan één poot kunnen optillen. Al gauw hangt er in het washok ook een paar ringen waaraan druk wordt geoefend.

            Na de dood van moeder Brems gaan de remmen definitief los. Hadden ze zich eerst nog moeten inhouden voor de zieke moeder, nu wordt er gehold van werkplaats naar telefoon, naar bestelbus, naar klant. Behalve een heel grote notenboom, en wat plantjes in het kleine stukje rotstuin van de moeder, was er voor, opzij of achter het huis nooit wat gegroeid. Vroeger werd alles platgetrapt door de overal spelende kinderen, nu staan er de bus, resten van wasmachines en allerlei zaken voor een prik opgekocht die nog wel eens een koper zullen vinden. Ook het tijdens de ziekte van de moeder al verwaarloosde rotstuintje wordt onder de voet gelopen. Planten groeiden er bij de familie Brems alleen binnen, te teer om buiten te overleven, eigenlijk net als de moeder zelf, en eigenlijk net als de bleke kinderen vroeger, maar die zijn veranderd. Al vlug is de ruimte in en rond het huis te klein. Aan de westkant van het dorp wordt van een boer die moet verhuizen vanwege de ruilverkaveling, een schuur gekocht die al gauw boordevol spullen staat.

            Dan brandt de schuur af, een godsgeschenk! Want hij was goed verzekerd.

            “Moeder!” zeggen de kinderen Brems. “Zit jij daarboven nog voor ons te bidden? Ja natuurlijk, maar in ieder geval bedankt.”

            Uit pure vreugde en omdat het toch makkelijk kan, kopen ze van de buren het stuk grond achter de haag van hun kale tuintje, want iedereen had vroeger wel een extra stuk grond behalve zij, en nu zijn zij aan de beurt en ze zijn zó trots dat ze er paaltjes omheen zetten, hoewel ze nog niet weten wat ze ermee aan moeten. Maar dan blijkt niet alleen de vlakbijlig­gende bloemkwekerij maar ook autohandelaar Westerweel belangstelling te hebben voor de grond en wordt hun al gauw het dubbele geboden. Ze onderdrukken de neiging om meteen te verkopen, want dit brengt ze op een idee en dan begint de grote ommekeer!

            De broers van buurvrouw tante Erna, die net als  moe­der Brems aan kanker is gestorven, woonden ondertussen al enige tijd in een huisje op hun land achter de tuin van Westerweel. Hun huis aan de Lange Weg hebben oom Robert en oom Lex ver­huurd aan een gezin met veel dochters. Als, een paar jaar na vrouw Brems, oom Robert overlijdt, is Lex op tweeën­zeventigjarige leeftijd de enige erfgenaam, niet alleen van het verhuurde huis en de hof maar ook van de grond achter hun hof en van de grond achter Westerweel tot aan de Gender die daar tweehonderd meter verder achter de tuinen stroomt.

            Karel Brems is met zijn broers op de begrafenis van buur­man oom Robert en vraagt oom Lex of hij eens kan komen praten. Op het eind van dat gesprek een dag later stapt oom Lex bij Karel Brems in de auto en rijden ze naar de notaris. Oom Lex krijgt een uitstekende prijs voor het geheel. Maar enkele maanden later verkoopt Karel een gedeelte van de grond aan autohandelaar Westerweel voor het tienvoudige van wat hij voor huizen en grond samen betaald heeft!

            “Jodenstreken,” zegt Westerweel want hij heeft gehoord dat de kinderen Brems van moeders kant van Duitsjoodse afkomst zijn. Maar de buren halen hun schouders op, want iedereen ziet dat de grond die Westerweel koopt nooit allemaal voor eigen gebruik kan zijn. Ook hij speculeert op de plannen van de gemeente, van Eindhoven en van de provincie met nieuwe wegen en gebouwen.

            Dan gaat het razendsnel. Jarenlang hebben de kinderen Brems alles aangepakt om er bovenop te komen. Zolang de oudste, Harry, er nog alleen voor stond, mislukte uiteindelijk alles wat hij aanpakte. Toen hij hulp kreeg van zijn technisch meer begaafde broer Karel en bovendien het getij mee had, begon het te lopen: de wasmachines! En dan hadden ze geluk, nou ja, wat is geluk, moeder Brems had er in de hemel voor gebeden: de brand! Geluk én slimheid brengen hen in het onroerend goed. Maar ook daarbij spelen de wasmachines nog een grote rol: naarmate de mensen meer thuis wassen gaat het slechter met de wasserijen die traditioneel aan de Gender zijn gevestigd, ze beginnen onroerend goed af te stoten dat te duur wordt in onderhoud. De kinderen Brems kopen van zo`n wasserij een tiental woningen aan de Lange Weg. Harry Brems wordt een succesvol makelaar.

            Met het dorp aan de Lange Weg gaat het minstens even snel. Net voor de eerste huizen kruist de nieuwe ringweg van Eindhoven de Lange Weg. Het waardevolste stuk natuur van het dorp, het Broekland tussen Gender en Dommel, krijgt een industriegebied, de snelweg Eindhoven-Antwerpen en eindelijk het Eindhovense ziekenhuis met de wegen die daarbij horen. Het gebied tussen de eerste huizen van het dorp en Eindhoven wordt helemaal volgebouwd. Er worden daar inventieve ondernemers gevraagd, met betere ideeën dan alleen huizen en kantoren bouwen.

            Karel Brems is zo`n ondernemer met ideeën. Na tientallen jaren zwoegen is zijn filosofie dat een mens niet leeft van brood alleen, een mens heeft ontspanning nodig om überhaupt aan de hogere waarden van het leven toe te komen. Hij bouwt een enorm ontspanningscomplex.

            Hier vinden de broers, die allemaal hun eigen zaak hebben waarnaar ze zelf niet meer hoeven om te kijken, elkaar vaak terug. Karel zelf is bijna dag en nacht in badjas te vinden in en rond zijn lievelingsproject in het complex, de sauna. Hij komt er graag eens bij zitten voor een praatje, want een mens is geen solodier.

           Karel Brems praat over liefde, over vriendschap, over de natuur, over een religieus gevoel dat niet alleen op God hoeft te zijn gericht. En de dame met wie hij praat, drijft mee op zijn woorden en kijkt ondertussen naar die grote werkhanden en die dikke onderarmen en die brede borst in die badjas en helt als vanzelf naar hem over, in die armen. Hij praat en praat en hoort zijn moeder door zijn mond, maar als de dame in zijn armen ligt hoort hij ook: “Maar Karel, jongen, daar was het allemaal niet voor bedoeld.” En hij glimlacht tegen zijn moeder en de dame in zijn armen glimlacht terug maar hij ziet alleen zijn moeder en zegt: “Laat maar aan mij over, moeder, ‘t is een andere tijd, jouw jongens zijn goed terechtgekomen en zijn je eeuwig dankbaar.”



…en kijkt ondertussen naar die grote werkhanden en die dikke onderarmen en die brede borst in die badjas en helt als vanzelf naar hem over…

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M.)

Het begrafenisfeest (uit Aan de Lange Weg)

Wat kwamen de Vrouwen van de Eerste Huizen en Anneke Weels zoal tegen als ze in de meimaand uit de kerk naar huis aan de Langendijk liepen en wat had Anneke Weels nu weer allemaal meegemaakt?

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was , Oerle zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Het begrafenisfeest

De Vrouwen van de Eerste Huizen komen uit de kerk meteen in een enorme drukte. Het is meimaand, Mariabedevaartmaand. Er staan kraampjes onder de dubbele rij bomen voor het klooster tegenover de kerk en ook op het zandplein opzij van de kerk, tegenover café/boerderij Konijnenburg, staat het vol stalletjes met souvenirs, devotieartikelen en snoepgoed.

     Ze slaan de Kerkstraat in richting de Lange Weg. Voorbij de pastorie is tussen hoge hagen het pad naar het kerkhof.

     Gauw doorlopen. Daar hopen ze voorlopig niet meer te hoeven zijn. De laatste keer was met dat doodgeboren, nou ja bijna doodgeboren, een uur oud geworden baby’tje van Weels. Maar dat was niet zo erg geweest: iets dat je nauwelijks gekend hebt, waarvan je niet eens wist dat het bestond, daar kun je moeilijk lang om treuren. Bovendien was het er een van een tweeling, de andere baby had het overleefd en was gezond. Dus mag je al blij zijn.

     Ja, waarvan je niet wist dat het bestond. Ze hadden nota­ bene alles al opge­ruimd toen Anneke Weels opnieuw alarm sloeg: Het lijkt of er nog iets komt! En zo was het ook. Maar dat hadden ze dan toch niet in leven kunnen houden. Dat heeft natuurlijk te lang klem gezeten. Misschien maar goed ook, want Anneke is al in de veertig en had er al zeven. En dan op die leeftijd nog een tweeling. Ze heeft wel altijd hulp, dat wel, de kraamverzorgster is nog niet weg of de gezinsverzorgster komt al binnen. En die oudste, daar heeft ze ook goed hulp van, die regelt eigenlijk alles, het tweede moedertje, misschien wel het eerste.

     Zeg dat wel. Dat je dat niet weet, dat het er twee zijn hè. Of zou dat ander al langer dood zijn geweest? Maar dat lijkt gevaarlijk! Ze zeggen dat het nog een uur geleefd heeft. Maar misschien hebben ze dat ervan gemaakt om het gewoon op het kerkhof te kunnen begraven. Want bij een doodgeboren kind schijnt dat niet te mogen

     Zo`n vroedvrouw zou dat toch moeten voelen. Kijk bij Trees Meps van de Acht-Huizen, zo`n dikke tante, kun je je voorstellen dat je niet weet wat je voelt met al die vetlagen. Maar zo`n klein dun wijfje als Anneke. Nou, ’t is te hopen dat dat allemaal verbetert, anders zou je er als vrouw nog onderdoor gaan omdat niemand in de gaten heeft dat er nog een in zit. Vroedvrouw weg, kraamverpleegster doet even een boodschap, jij ligt daar met je baby en opeens beginnen de weeën opnieuw!

     Ze hadden natuurlijk ook geen naam voor het kind en hebben het toen maar de naam van de heilige van de dag gegeven: Hugo.

     “Sindsdien denk ik bij elke Hugo,” zegt Hanna Bosmans, “ben jij ook van 1 april en ben jij ook zo`n onverwachte?”

     En dat broertje geloofden ze niet op school toen het zei: “We hebben een nieuw kindje en een is er dood.”

     “Sodemieter op, Jan Weels, één april,” zeiden ze, “en verzin wat leukers.”

     Ja, ze hebben wel gezien, de vrouwen, dat er bij Moonen heel wat mannen gingen pissen. Da’s makkelijk voor die kerels, je hoeft niet eens door het café om bij de pisbak te komen want die zit opzij van het huis. En ze zijn met zo velen dat ze niet wachten met zich omdraaien tot hij er weer in zit, en voor ze hun broek dicht hebben lopen ze al weer in de Kerkstraat. Nou, geloof maar dat ze voor de mis daar hebben zitten zuipen, anders zouden ze nooit zo`n hoge nood hebben, en trouwens, ze zouden dat anders bij Moonen nooit goed vinden dat het halve dorp – plus nu nog de bedevaartgangers! – daar komt pissen.

     “Ik moet eigenlijk ook,” zegt Hanna Knietel. Maar om daarvoor nou het café binnen te gaan. Dan maar even ophouden tot bij het winkeltje van Piet van Doelen, en daar achterom.

     Kijk, zie je dat aan de overkant? Die zal gisteren wel geen tijd hebben gehad om boodschappen te doen, want die heeft bij bakker Verhaar aangebeld en doet nu net of ze wat in de etalage staat te neuzen. Kijk, de deur gaat net genoeg open om er een brood door te geven, want dat mag niet op zondag. ’t Zit al in de tas. Zo`n grijs, zoiets tussen wit- en roggebrood in, het goedkoopste. Het is weer twee cent duurder geworden, het brood. Zo houden we niet veel over van die loonronde. Het schijnt goeie business te zijn, brood bakken, want op weg naar huis komen we vier bakkers tegen.

     Maar eerst passeren de vrouwen nog café Van Keul, daar is het nu ook erg druk. In het zaaltje kunnen hele fanfares met instrumenten en al, en dat komt goed uit met al die processies.

     Chris van Keul houdt veel van vogels, hij heeft een volière vol. Maar hij zal er nu niet veel tijd voor hebben. Enfin, een mooie hobby voor zijn oude dag.

     Maar nog voor zijn oude dag kreeg hij kanker, zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen. Hij liet zijn bed naar beneden brengen en spiegels plaatsen, zodat hij vanaf zijn sterfbed zijn vogels kon zien.

     Hier zijn we al bij bakkerij Moeskops. Laat die fietsers maar oppassen bij het oversteken van de Lange Weg. Wij blijven aan deze kant. Zie je, daar aan de overkant is bakkerij Plaats. Dat zijn er al drie. En dan krijgen we direct nog Rozen. Er allemaal hebben ze een goede kostwinning.

     “Gelukkig, niet vandaag,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem als ze voorbij de sigarenfabriek komen.

     Hé, aan de overkant loopt Anneke Weels met mevrouw Zwartjes. Nou, dat zal wel weer over goed kunnen meekomen op school gaan. Want wat dat betreft is “het groot van het dorp”, de (invloed)rijke bovenlaag, wel jaloers op Anneke, want die hoeft haar kinderen niet naar de school in de stad te sturen in de hoop dat het daar wat beter gaat. Maar die twee moeten nu afscheid nemen, want mevrouw Zwartjes is thuis. Ze blijven nog even staan, maar dan ziet Anneke de vrouwen aan de overkant op het fietspad dat nu tweerichtingen is en steekt haastig over.

     “Dan hoef ik dat hele eind niet alleen,” heeft ze vlug tegen mevrouw Zwartjes gelachen. Die begrijpt het wel en denkt: dan hoeft ze dat hele eind niet haar mondje te houden.

     “Kijk uit, Anneke!” roepen de vrouwen lachend als ze haar te gehaast de Lange Weg zien oversteken.

     Anneke doet haar mond al open om te vertellen wat ze de laatste tijd allemaal heeft meegemaakt – en dat is heel wat! – maar de vrouwen zien het huis van Maas en over die gaan ze het eerst even hebben. Want dat hij het houdt met zijn secreta­resse op de weverij… vooruit!… maar dat schijnheilige half­luide gedoe met zijn vrouw in de kerk – “ga jij maar eerst, schat” – en hoe dat daar op een rij zit met al die vijf dochters en te communie gaat met geloken ogen en de handen met de vingertoppen tegen elkaar onder de kin, daar krijg je toch acuut de kriebels van! Zeker als je weet dat hij de Duitse deserteur Weebe heeft laten wegpesten door degene die zijn baantje wilde hebben en die, zoveel jaar na de oorlog, er gebruik van maakte dat Weebe Duitser was. Wat uiteindelijk gelukt is omdat Maas met die secretaresse gechanteerd kon worden. Maar Weebe is daardoor wel terug naar Duitsland! Mensen zijn beesten. Erger nog. Van die verhalen over Indië van de jongen van Vlek lijkt ook steeds meer te kloppen. Hij is allang niet de enige meer die ze vertelt.

     “Geef mij maar een gewoon mens,” zegt Anneke, “wij maken ook heel wat mee maar wij houden ons fatsoen.”

     “Ja, jij hebt de laatste tijd ook heel wat meegemaakt, hè Anneke,” zeggen de vrouwen.

     “Niet alleen de laatste tijd,” zegt Anneke. “Eerst ons Tonnie vier jaar in het sanatorium en nou dit weer met ons Mimi.”

“Ze wordt toch beter, hè Anneke?” zeggen de vrouwen.

     “Ja, dat wel,” zegt Anneke, “nu wel, maar ze ligt nog steeds in het ziekenhuis en ze was op sterven na dood, ze is al ge­vormd met haar vijf jaar, dus dan weet je het wel, dat doen ze alleen als ze denken dat een kind het niet overleeft.”

     Toen Anneke nog bedlegerig was na de bevalling van de tweeling, hoorde ze opeens de gezinsverzorgster gillen. Mimi van vijf die op het granieten aanrecht met knikkers speelde, was in de ketel met kokend sop gevallen die naast het aanrecht op een petroleumbrander stond. Het is een wonder dat het kind het heeft overleefd, dat zeiden de doktoren en verpleegsters in het ziekenhuis. Zo erg verbrand!

     “Ze heeft huid-trans-plan-taties gehad hè,” spuugt Hanna Knietel. “Zodat je er niets van ziet als ze blote armen heeft hè? Arm ding!”

     “De pastoor heeft gezegd dat we Onze Lieve Heer op onze blote knieën mogen danken dat we haar hebben mogen hou­den,” zegt Anneke.

     “Maar niet op de blote knieën van de pastoor gaan zitten, hè Anneke,” lacht Hanna Bosmans, “want jullie kunnen goed met elkaar overweg, allebei uit hetzelfde dorp.”

     “Zeg!” lacht Anneke, “weet wat je zegt, maar goed dat ik nu weer kan lachen.”

     Aan de linkerkant van de Lange Weg waar ze over het fietspad lopen zijn nu geen huizen meer, aan de overkant zijn de “Acht-Huizen”, een eigenaardige rij aan elkaar gebouwde woningen zoals je die verder in het dorp nergens ziet. Alle huizen hebben een voortuintje met een laag ligusterhaagje, maar bij Teunis is dit vervangen door een smeedijzeren hekje met versieringen. Het is bekend dat vrouw Teunis het geld dat haar man in de mijn verdient graag gebruikt voor uiterlijk vertoon, met name voor de opsmuk van haar huis.

     “Mijn huisbaas heeft de huur opgezegd,” zegt Anneke. “Ik zal toch niet daar in de “Acht-Huizen” terechtkomen zeker!” Ze lacht, maar thuis heeft ze er veel om gehuild. Dat kon er nog wel bij.

     De buurvrouwen kennen het verhaal en vinden het ook treurig. De huur mag alleen worden opgezegd als de huisbaas er zelf gaat wonen. Dat is hier het geval, hij wil de hele twee­woonst, ook het gedeelte waar de schoenmaker aan de straat­kant heeft gewoond en waar aan de achterkant de Koenders nog wonen. De Koenders zijn familie van de huisbaas, pas getrouwd (psst, en vaak overdag in bed!), ze wonen er nog niet zo lang, die zullen wel voorwaarden gekregen hebben toen ze er mochten komen wonen.

     De vrouwen proberen Anneke af te leiden. Kijk, ze zijn bij het huis van Brems, waar alle kinderen in bed pissen. Hoe was dat verhaal van die Karel ook al weer op de dag van de begra­fenis?

     “Ja, dat was wat!” zegt Anneke gretig.

     De slaapkamer van de Weelsen is aan de straatkant en ze hoorden al vanaf een uur of vijf steeds iemand heen en weer lopen. Toen ze om zes uur opstonden om te kijken wie dat was, bleek het de negenjarige Karel te zijn die daar in zijn eerste-communiepakje op-en-neer liep. Hij was een van de buurjon­gens die mee het kistje zou mogen dragen.

     “Wat is er, Kareltje?” zei vader Weels die het raam omhoog­geschoven had, “je bent zo vroeg.”

     “Ja,” zei Kareltje, “ik kan nooit slapen als ik naar het feest moet.”

     “Naar het feest!” zegt Anneke.

     “Dag Anneke!” zeggen de vrouwen, want ze zijn tegenover Annekes huis. En dat wil zeggen dat ze ook zowat tegenover de villa van Van Tuin zijn en Hanna Bosmans wordt meteen weer wat baldadiger nu dat brave Anneke weg is.

     “Zijn ze de laatste tijd nog naar de vrouwtjes in Parijs geweest?” vraagt Hanna Bosmans aan Hanna Knietel.

     “Ach, zwijg maar,” zegt Hanna Knietel.

     Het is bij sommige buren bekend dat de getrouwde ex-burge­meester en fabrikant Van Tuin regelmatig naar de hoeren in Parijs gaat, met Knietel als zijn particuliere chauffeur.

     “Hier slaat hij bij alles een kruis en in Parijs pakt hij ze in het kruis,” gaat Hanna Bosmans verder. “Of maakt hij dat kruisteken daar ook? Bidt hij misschien zowel ervoor als erna? Zoals wij voor het eten!”

     Lachend trekt ze de andere vrouwen aan de arm mee. Van Tuin heeft een godsdiensttik, hij slaat steeds een kruisteken, en omdat hij oorspronkelijk uit Rotterdam komt noemen ze hem “de God van Rotterdam”.

     “Het blijft een fabrikant,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware stem. Morgen moet ze weer naar de sigarenfa­briek.

     “We zijn bijna thuis,” zegt Hanna Knietel. “De weg vliegt voorbij als wij aan de praat zijn. Hier is eigenlijk verder weinig nieuws.” Ze was vergeten dat ze zo moest plassen.

     Ze passeren de huizen van Donkers en Van Zand. Wie bij Donkers het dode kind met dat waterhoofd heeft gebaard, de eigenlijk te oude moeder, de bloedmooie maar slimme Petra of de wat onnozele zus van Petra, daar zijn ze nog steeds niet achter. Laat staan dat ze weten wie de vader is. Al gokken ze alle drie nog steeds op Van Zand. Ze hebben dus inderdaad verder weinig nieuws.

     Of het moest zijn dat ondertussen een zoon van Van Zand het eerste kievitsei heeft gevonden en aan de koningin heeft aangeboden.

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M.,
geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!) )

De Vrouwen van de Eerste Huizen (illustratie @UfukKobas)


Uit de kerk op weg naar huis aan Den Langendijk


Jantje en de stok (uit Aan de Lange Weg)


(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Jantje en de stok

De hobbelkeienstraat oversteken, de strook gras, dan het betonnen fietspad dat volgens vader door de Duitsers is aange­legd, en dan over het gras tussen fietspad en sloot lopen, tot hij het paadje in kan waar de anderen voor hem al om de bocht met bosjes en braamstruiken verdwenen zijn.

     Daar vindt hij hem terug, onopvallend rechtop alsof hij een deel is van de struik, in plaats van een losse gladde stok die hij na een vlugge blik om zich heen onder tegen zijn rug legt en met de holten van zijn ellebogen op zijn plaats houdt.

     Zo begint hij met naar achter getrokken schouders lang­zaam achter de anderen aan te lopen, want die moeten alweer het zijpad links ingeslagen zijn voor hij de bocht om kan.

     Als hij, zelf aan het eind van het zijpad, hem in de hoge heg verbergt, zijn zij al bij de school of onzichtbaar voor hem in een van de inhammen van de Schoolstraat hun spelletjes aan het doen… plots afgebroken door de meester die de straat vult met het geluid van de bel die hij hoog alle kanten opzwaait en waarmee hij van overal de hollende kinderen naar zich toe trekt.

     Jantje wil niet hollen. Hij begint met zijn ogen te knipperen om het eronder te houden, versnelt wel zijn pas, terwijl hij probeert steeds enkele kinderen tussen zichzelf en de man met de bel te hebben. Het kost zo`n inspanning dat hij al gauw niet meer weet wat het belangrijkst is: het eronder houden of iemand tussen zichzelf en de meester houden, terwijl dit laatste toch alleen dient voor het eerste.

     Maar dan voelt hij dat gaat gebeuren wat in ieder geval zou gebeuren wanneer het laatste kind voor hem weg is, en waarte­gen nu steeds heviger knipperen niet meer helpt: het stijgt omhoog tot achter in zijn nek.

     En dan begint ook hij te hollen, met de bedoeling dat hollen de oorzaak te laten lijken voor wat weer onhoudbaar bleek: het hevig rode hoofd dat nu op zijn schouders brandt en waarmee hij de meester voorbij rent, terwijl hij “pf, pf” puft en met natte ogen naar de man kijkt, die meteen na hem de bel stopt en achter hem aan de school in loopt.

     Hij begrijpt meteen wat ze aan het doen zijn als hij het klaslokaal in komt en onwillekeurig kijkt hij achterom, naar de meester die er nog niet is.

     Ik hoef het niet te weten, denkt hij. Als ik het niet weet, kan ik het niet vertellen en hoef ik niet te liegen en te kleuren alsof ik het wel weet.

     Hij blijft strak naar de vloer kijken terwijl hij naar zijn bank loopt, waar hij meteen een schrift pakt en met de losse hand een diagonale lijn probeert te trekken.

     De meester gaat als gewoonlijk een voor een het rijtje af, heft de liniaal op en steekt deze met een snelle beweging in de richting van degene die ondervraagd wordt, alsof hij een klap geeft.

     Jantje moet zich concentreren: hij moet recht blijven.

     Terwijl hij toch de antwoorden van sommige jongens hoort – “Nee, ik weet het echt niet, meester, ik lach niet en krijg geen rooie kop, of wel soms?” – denkt hij bij zijn derde blaadje: hij moet recht van de linker onderhoek naar de rechter bovenhoek gaan, als dat lukt, zal het niet omhoogkomen, o god, laat het lukken, laat hem recht zijn, dan weet ik dat ook dat andere zal lukken en ik niet eens zal hoeven knipperen om het eronder te houden.

     Hij dwingt zichzelf op de lijn, maar hoe kan het dan dat hij de jongen naar zich ziet kijken, en dan ook plotseling dat ziet zitten waar het allemaal om gaat?… zo opvallend dat het belachelijk is naar iets te vragen dat zo duidelijk aanwezig is en daarboven een stukje uit de gordijnroe steekt.

     Nu is het niet meer te houden, denkt hij, nu ik het weet, weet ik opeens weer alles, ook dat het donderdag is en zij misschien al uit haar bank is opgestaan, naar de lessenaar loopt, daar de map pakt en de gang in gaat, waar haar stappen hol opklinken, vooral op plaatsen waar geen jassen hangen.

     En terwijl het met de lijn op zijn papier helemaal misgaat en hij het onstuitbaar voelt komen opzetten, denkt hij: ze sluit nu de deur en, hoe zacht ze het ook doet, het klinkt door de hele meisjesschool. Op de stoep kan ze twee dingen doen: rechtsaf en dan voor de school langs en dan weer rechts door het Maagdenpad, of meteen links over het schoolplein en door het poortje in de haag van het klooster gaan, en als ze dat doet is ze er eerder en kan elk ogenblik binnen komen!

     Dan barst het los en weet hij dat het knipperen hem niet meer redden kan, en dat ook de beloftes dat niet kunnen, zoals nooit meer zijn grote zus te stompen, al doet ze nog zo bazig… hoewel hij het met deze zeer grote belofte nog wel probeert.

     En op het moment dat de liniaal naar hem geprikt wordt kijkt hij vuurrood met tranende ogen de meester aan en ant­woordt nee op de vraag of hij de aanwijsstok weet.

     Maar de meester gaat hem zonder meer voorbij, en mis­schien is dat het ergst van alles, het meest beledigend: dat het niets meer zegt bij hem, een rooie kop, en dat zelfs de Kuus dat weet.

     Hij zit hier nog aan te denken als de deur opengaat en, wat hij gevreesd had maar ook weer vergeten was, zij binnenkomt en de map op de lessenaar legt.

     Maar dan is ze ook al weer verdwenen, en terwijl de jongen hem strak en spottend aankijkt, kijkt hijzelf met grote ogen rond en is verwonderd dat het zo snel voorbij is en dat hij helemaal niet kleurt. Integendeel, hij heeft zelfs het gevoel dat hij bleek ziet, heerlijk wit ziet. Ik heb een blank gevoel, zegt hij in zichzelf, een verheven droef gevoel, in ieder geval het totaal tegengestelde van dat gloeiende, dat aarde- en vuurgevoel. Het zal veranderen, ik heb het doorstaan, ook de blik van de jongen die het in me omhoog wil trekken.

     De jongen heeft zijn ogen nog steeds vast op hem gericht, en toch hebben die ogen heel even het hoekige lichaamsdeel aangewezen dat daar links voor hem stijf en paars in de geopende broek onder de bank staat, met een knik erin lijkt het, als een stok onder water.

     En dan komt het weer als een golf in hem omhoog, het drijft de spot met alle gedachten die hij kort tevoren heeft gehad, het prikt en jeukt in heel zijn bovenlijf, het zweet breekt hem uit en hevig knipperend wendt hij zich af en plaatst zijn arm tegen zijn hoofd tussen zichzelf en de pik in, terwijl de jongen zacht grinnikt.

     Ver voor iedereen is hij om vier uur de school uit. Bij de heg kijkt hij hoe de stok hoog in de lucht om zijn as draait en dan neerploft in het koren. Wat heeft hij aan rechte schouders als hij zo`n probleem heeft met wat er op die schouders staat! En trouwens, de welpenakela die hem de stok heeft aangeraden heeft zelf nog steeds een kromme rug.

     Terwijl hij staart naar de plek waar de stok is neergekomen, heft hij de hak van zijn rechtervoet wat van de grond en drukt zijn billen uit elkaar om door te laten wat al gauw geen scheet blijkt en waarvoor hij snel zijn billen weer bij elkaar moet knijpen. Hij moet nu een besluit nemen: het pad terug uit en weer de weg op waar huizen en wc’s zijn, maar waar ook de sigarenfabriek is waar hij omheen moet, en waar eigenlijk maar één huis is dat in aanmerking komt, halfweg, in de bocht van de Lange Weg, het winkeltje waar hij achterom kan lopen en zonder vragen poepen kan. Maar haalt hij dat? Of hij moet verder het paadje in en daar een plekje vinden, met het risico dat de jongens hem inhalen en hem terwijl hij gehurkt zit omduwen in zijn eigen stront.

     Hij hoort de jongens komen en gaat op een sukkeldrafje het paadje verder in, in de hoop dat hij helemaal niet hoeft te stoppen, en deze weg is korter. Al gauw moet hij stapvoets gaan en zijn billen samenknijpen, tot de pijn wegtrekt en hij weer even vlugger kan.

     Dan is het al weer terug, de drang wordt erger, hij moet helemaal stilstaan en zich over de kramp in zijn darmen bui­gen. Daar zijn de jongens, ze zullen hem niet inhalen, wat er ook gebeurt!, en hij gaat verder, kijkt nog één keer naar een plekje waar hij ongezien kan neerduiken, maar daar is het weer, hij zou nu moeten stilstaan en zijn aars dichtknijpen, maar hij hoort de jongens en doet het niet, hij richt zich op om harder te rennen, gooit alles los en tegelijk ploft, spat het in zijn broek als een bevrijding en loopt meteen langs zijn blote benen naar beneden.

     Maar zij zullen het niet zien! Terwijl hij blijft draven, bukt hij zich en trekt een bos droog gras los, waarmee hij tijdens het lopen langs zijn benen wrijft. Hij komt zo dadelijk uit het pad, zal de Lange Weg moeten oversteken, dan mag er weinig te zien zijn, en hij begint zich voor te bereiden op de verwijten die hij zal te horen krijgen.

     Als er een nieuwe golf over zijn benen spuit, beseft hij de hopeloosheid van alles wat hij probeert en begint, terwijl hij thuis achterom loopt, te huilen en te roepen: “Mama, ik heb in mijn broek gepoept en kon er niets aan doen.”

     Misschien is iemand hem op de fiets voorbij gereden en heeft die zijn moeder gewaarschuwd, want er staat onder de lindeboom een emmer met water klaar, waar hij met kleren en schoenen in moet gaan staan. Moeder Anneke jaagt de kinde­ren weg die grinnikend om de hoek komen kijken.

     “Maar we komen schommelen,” zeggen ze.

     “Nou niet,” zegt zijn moeder kortaf en vraagt aan hem waarom hij zo`n schijterd is dat hij op school niet durft te vragen of hij naar de wc mag en waarom hij dan niet meteen ná school gaat.

     Zijn moeder doet zijn schoenen en kleren uit en laat deze in de emmer achter terwijl ze hem naakt in een andere emmer zet. Hij kijkt even of er geen kinderen zijn, maar kan haar toch niet vertellen dat hij bang was dat de jongens hem zouden opwach­ten, hem tot een gevecht uitdagen dat hij niet kon winnen en hem pesten met wat in de klas was gebeurd.

     Maar terwijl hij in de emmer staat en zijn moeder hem wast, glimlacht hij opeens, opgelucht met het besluit dat hij zojuist heeft genomen, namelijk nooit te trouwen, omdat je daarvoor een meisje moet vragen, en om zich als een kluize­naar van alles en iedereen af te zonderen, of om in ieder geval naar Afrika te gaan, waar hij doorlopend zo roodbruin verbrand zal zijn dat niemand ziet wanneer hij van kleur verandert.

     En blij met deze oplossing kijkt hij met glanzende ogen en een blos op zijn wangen langs zijn moeder heen de hof in.




(kaartje @PeterDillen, met dank)
Tegenover de huizen die zouden worden afgebroken voor de Kempenbaan begon een paadje dat vanaf de Provincialeweg naar de Broekweg richting Zeelst leidde. Iets over de helft van het paadje was een afslag naar de Schoolstraat.



… zijn zij al bij de school of onzichtbaar voor hem in een van de inhammen van de Schoolstraat hun spelletjes aan het doen… plots afgebroken door de meester die de straat vult met het geluid van de bel die hij hoog alle kanten opzwaait en waarmee hij van overal de hollende kinderen naar zich toe trekt.

Zijn moeder doet zijn schoenen en kleren uit en laat deze in de emmer achter terwijl ze hem naakt in een andere emmer zet.

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M.)

De verbranding (uit Aan de Lange Weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

De verbranding

We slaan een paar huizen over, eerst dat van Ineke Verstappen die daar met haar zus en haar ouders woont, dan dat waar aan de achterkant de Duitse deserteur Weebe en zijn vrouw hebben gewoond, en ook het volgende waarin Ineke zal gaan wonen als ze getrouwd is.

            En bij het huis daarna blijven we nog even buiten, hier woont een vriendje van Jantje, Wouter van de Stal. Deze buurjongen heeft zelf ook konijnen, in kooien achter het huis. Hij mist er wel eens eentje, maar als hij hardop zegt dat zijn vader maar eens een huis verder moet gaan kijken, want dat ze daar een dezer dagen wel konijn zullen eten, krijgt hij een draai om zijn oren. Maar hij blijft ervan overtuigd, zoals hij ook weet dat een kip die in de hof van de buurman verdwaalt in de pot terechtkomt. De buurman aan die kant is Walterke Smits, de schilder die er bij de weverij een hele week over doet om een deur af te lakken en die van een pilsje houdt en zijn twee dikbuiken achterover slaat in het winkeltje van Piet van Doelen in de tweede bocht van de Lange Weg, want op café mag hij niet en thuis mag het evenmin.

            Zijn vrouw, Jaantje Smits, staat met haar gezicht dat een en al rimpel is tussen de twee huizen in naar de Lange Weg te kijken. Haar vaalgrijze haar zit als een Romeinse helm om haar hoofd. Zo staat ze altijd onbeweeglijk in haar blauwe schort, het is om bang van te worden.

            “Weet je, jongen, dat ik jou nog heb gehaald?” zegt ze tegen Wouter. Wat bedoelt ze daar mee?

            “Het is een heks,” zeggen de kinderen.

            Opeens komt er haastig een andere oude vrouw het voortuin­tje van de familie Van de Stal in lopen. Het is Dien Beren, die inwoont in het huis ernaast waar later Ineke zal gaan wonen, maar Dien is dan al overleden. Met haar rug naar de weg trekt ze vanonder haar lange schort haar onderbroek helemaal uit, slaat hem met een klap alsof ze een stuk natte was uitslaat onder haar oksel, hurkt neer en pist een kuiltje in de zachte tuingrond. Dan loopt ze met de onderbroek onder haar oksel naar huis.

            Was er voor het smalle raampje van de huiskamer even het gezicht van moeder Van de Stal te zien? Heeft ze iets zien bewegen in het tuintje? Misschien zelfs iets gehoord? Dat laatste is onwaarschijnlijk. Hoewel, je weet het tegenwoordig maar nooit met die hoorapparaten.

            Moeder Marie sloft gebogen door het huis, met bezem, stoffer en blik, met dweil en stofdoek. Er ligt een dweil zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant van de achterdeur, als teken dat er pas is schoongemaakt. Hij ligt er bijna altijd. Ze wrijft en boent de meubels, ze loopt er krom van. Als ze naar haar kinderen kijkt moet ze omhoog kijken, maar daarvoor moet ze stilstaan en ergens op steunen. Ze heeft een vriendelijk gezicht. Ze hoort en ziet slecht en dat is haar redding.

            Ze staat te strijken, aan de andere kant van de tafel staat de televisie aan, iets nieuws. Op de strijkplank heeft ze een glas water, ze neemt wat water in haar mond en sproeit het over de strijk. Ze begint dwars door de televisie heen een verhaal te vertellen, ze moet er zelf hard om lachen, ze krijgt er tranen van in haar ogen en moet zich vasthouden aan de rand van de tafel. Ze is in haar enthousiasme naar voren gekomen en staat nu voor het beeld en wordt door haar kinderen weggeduwd en weg gescholden. Maar ze blijft in zichzelf lachen boven de strijk.

            Het is wat met twaalf kinderen! Maar goed dat er al een paar het huis uit zijn. Dat ze hebben moeten trouwen is niet erg, als het maar gebeurt, en als ze zelf de knoop niet kunnen doorhakken dan maar op die manier.

            Het zou goed zijn als er nog een paar van die meiden trouwden, want die ruzie altijd om de kleren, het gebruik van het washok, de wc, de kam, ga zo maar door, tot wie op welke plek mag staan vrijen. Als het tenminste bij staan blijft!

            Vooral op zaterdag tegen de avond is het spitsuur. Dan lopen ze in hun bh door het huis en degene die niet wil wachten tot de teil in het washok vrij komt begint zich alvast in haar ondergoed in de keuken te wassen, terwijl daar altijd iemand achterom kan komen. Ze krijgt commentaar van haar moeder: “Schandaal!”

             “t Is toch ook mijn huis,” zegt de dochter. Op zaterdag­avond veranderen de Assepoesters van de familie Van de Stal in de prinsessen van de danszalen. Ze zijn onherkenbaar.

            Een van de dochters heeft het uitgemaakt met haar vriend. Het gevolg is dat zij de hele dag chagrijnig is en hij maar op zijn brommer over de Lange Weg voorbij blijft rijden. Eerst hard, op het eind bijna stapvoets. En in het begin wou ze niet horen dat hij voorbij was gekomen, daarna ging ze steeds vaker vanachter de vitrage staan loeren en als ze hem niet zag begon ze de anderen naar hem te vragen, tot ze uiteindelijk de stoep voor het huis ging schrobben en toen hij nog niet kwam ook de ramen aan de voorkant begon te lappen, net zolang tot hij met zijn brommer achter haar stond en vroeg hoe het was. Toen zei ze: “Met mij goed, hoezo?” En zo was het weer aan geraakt.

            De heer des huizes heeft niet veel oog voor dit soort proble­men, hij is bijna nooit thuis. Hij is chef in de sigarenfabriek, hij is daar bijna altijd, ook zaterdags en ‘s avonds, en anders is hij op zijn land achter het huis bezig. Hij spit de grond om, vanaf zijn omhegde stukje hof tot aan de Gender, bijna tweehonderd meter lang en vijfentwintig meter breed. Hij spit twee spaden diep, maakt keurige voren, vult de ene voor met de andere, het onkruid van de bovenlaag steeds onderop in de voor ernaast. Dan staat hijzelf een spade diep in het land en spit de tweede spade zuivere aarde uit en schept die naast zich op de laag met onkruid. De omgespitte losse grond steekt mooi vlak een beetje boven de rest uit. Hij is er trots op en hoopt dit tot zijn vijf­entachtigste te blijven doen.

            Hij is een man van gezag, zowel thuis als in de fabriek. Hij kan een flinke draai om de oren weggeven. Hij kan ook kriti­sche vragen stellen en de mensen aankijken met die zwarte ogen. Er blijft van de smoesjes van de fabrieksmeisjes dan niet veel over. Hij heeft overwicht en daar maakt hij gebruik van. Zijn vrouw is bijna voortdurend zwanger geweest en ondertus­sen afgesloofd en de fabrieksmeisjes moeten het bij hem goedmaken. Ze willen wel, hij is geen lelijke man, van pik­zwart is hij boven zijn veertigste opeens spierwit geworden, en dat staat hem.

            Een zoon houdt dus konijnen, een andere duiven en weer een andere heeft een grote zelfgebouwde volière met siervo­gels. De duiven doen zondags mee aan wedstrijden. Wanneer er een zo vroeg terug is dat hij zeker een prijs zou hebben gewonnen als hij niet op de klep van het hok of op het dak van de buren was blijven zitten, en roepen en ook rammelen met de voerbus niet helpt, dan wordt de arme duif, die na zijn tocht van duizend kilometer even uitrust en geniet van het uitzicht vlakbij huis, de kop uitgetrokken als hij eindelijk binnenkomt. Een snelle en effec­tieve dood. Aan die zal de duivenmelker zich niet meer hoeven te ergeren, en smaken doet hij evengoed. ‘t Is een andere tijd, zullen we maar zeggen, er wordt ook nog met een windbuks op mussen, kraaien en spreeuwen geschoten. En de kinderen zetten mussenklemmen en vangen vogels onder een zeef waar aan één kant een stokje onder staat met een touwtje eraan.

            Over schieten gesproken, met onze Indië-ganger, de jongen van Vlek die nu toch al een aantal jaren terug is, is het ook nog niet helemaal tof. Hij blijkt een mitrailleur te hebben en schiet daarmee vanuit hun diepe tuin over de Gender heen. Tiktiktik­tik, hoor je de kogels tegen de bomen die achter hun tuin nog niet allemaal zijn omgehakt. Het is een angstaanjagend geluid, ook voor de Heeskop met zijn geweer die nu zelf onder vuur ligt. Hulppolitieagent van Vulpen heeft zijn uniform nog eens aangedaan en is achter zijn woning in de Acht-Huizen naar de Gender gelopen en daarlangs in de richting van de schutter. Toen hij in de buurt kwam stopte het mitrailleurvuur even en hoorde hij roepen: “Blijf weg van het front, ouwe gek!”

            “Wie roept daar ‘gek’?” heeft hij nog teruggeroepen maar is toen weggevlucht voor het opnieuw losbarstende geratel.

            De bloedmooie Petra Donkers, die eens het liefje geweest zou zijn van de jongen van Vlek, was nog bij de Van de Stals aan de deur geweest voor een betrekking als dienstmeisje. Het was bekend dat geen meid het daar uithield omdat moeder Van de Stal met haar poetsziekte alles nog eens overdeed. Josje Weels was er weggegaan toen ze de kolenkist aan de binnen­kant moest schrobben. Maar Petra was zelfs niet verder geko­men dan de voordeur.

            “Je moet de kat niet op het spek binden,” zei moeder Van de Stal toen ze Petra had gezien en had op haar zoons gewezen. Maar de kater waar het om ging was op dat moment zijn land aan het omspitten.

            Er heerst steeds meer onrust aan de Lange Weg. Behalve autohandelaar Westerweel, die in het huis van Anneke Weels zal komen wonen, zijn er ook anderen die grond proberen te kopen. Nu kan opeens alles, nu tekenen nota bene de ambtena­ren zelf de deuren en ramen in de zogenaamde schuur die men aanvraagt en verrijzen er overal huisjes in de tuinen, waar getrouwde kinderen gaan wonen en soms de ouders zelf. Wat is er aan de hand? Heeft het met de komst van het Eindhovense ziekenhuis te maken waar al jaren over wordt gesproken? Weten de ambtenaren dat er nieuwe wegen zijn gepland en dat straks alles toch moet worden afgebroken?

            Zo is een van de zonen van Van de Stal in een noodhuisje in de hof van buurman Walterke Smits gaan wonen. Hij heeft nog een emmer water over de oude verrimpelde buurvrouw Jaantje Smits gegooid toen bij het aardappels koken op de plattebuis­kachel haar blauwe nylon schort in brand vloog, maar hij heeft haar niet kunnen redden.

            “Zo gaat dat met heksen,” zeggen de kleine kinderen genadeloos. En sommige grote kinderen van Van de Stal denken dat ze voortaan meer eieren voor zichzelf zullen over­houden, want ze kwam altijd “lenen” als het slecht uitkwam.

            Moeder Van de Stal heeft gehoord hoe haar kinderen over de buurvrouw praatten, want ze draagt nu een hoorapparaat. Ze hoort nu ook hoe er wordt gevloekt en gescholden onder elkaar en ook tegen haar, en daarom staat ze soms te huilen boven de strijk, want ze heeft dat nooit geweten. En daarom doet ze het hoorapparaat weer uit en bergt het voorgoed op.


De afgebroken huizen

En daarom doet ze het hoorapparaat weer uit en bergt het voorgoed op.
(Illustratie Ufuk Kobas)

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M.)

Als het maar weer eens zomer wordt…(uit Aan de Lange Weg)


Nieuwe Facebook-pagina’s als
Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was , Zeelst zoals het was en Oerle zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)
Hoe boek te bestellen zie onderaan.

Scène De Voetbalpool (uit Als het maar weer eens zomer wordt)

<Maar het gesprek van de dag is de voetbalpool. Opeens kun je in één dag stinkend rijk worden. En je hoeft geen verstand van voetballen te hebben, al moet je wel een beetje je gezond verstand gebruiken. Ergens verderop aan de Lange Weg is een man die zegt dat het een kwestie is van kansberekening, alles kan in min- en pluscijfers uitgedrukt worden. Hij begon op een velletje papier: de resul­taten tot nu toe, de uitslag de vorige keer tegen dezelfde club, een uit- of thuiswedstrijd, het weer in verband gebracht met het type spelers van een bepaalde club, doet de voornaamste aanvaller mee? Allemaal min- of pluspunten. De vellen papier lagen eerst nog op tafel, toen op de vloer, en dan moesten de schuifdeuren open en werd de voorkamer vol gelegd en moesten de kinderen stil zijn op zondagmiddag en uit de buurt blijven om niet op de papieren te trappen. En hij heeft wel eens wat gewonnen maar tot nu toe geen echt grote prijzen. Maar dat is een kwestie van tijd, want hoe langer het duurt hoe meer gegevens hij natuurlijk krijgt en op een gegeven moment kan het niet meer missen.>

De afgebroken huizen…. uiterst links met 2 schoorstenen het huis van de ongetrouwde broers en zuster, Richard, Eduard en Emma Verhoef. Later woonde daar de familie Hospel (met veel dochters)

(<Aan de Lange Weg> is een roman met romanpersonages. Speciaal in het hoofdstuk <Als het maar weer eens zomer wordt> heeft het romanpersonage Jantje heel veel meegekregen van het romanpersonage Wouter van de Stal en de buurjongen die voor deze model stond.)

Als het maar weer eens zomer wordt…

In het huis aan de andere kant van de schoenmaker met het houten been ligt tante Erna van wie Anneke Weels zegt: “En ze had nog wel van die flinke armen!” Ze ligt daar dood te gaan, te verschrompelen aan kanker.

“Aan K,” zeggen de Vrouwen van de Eerste Huizen, want ze durven de gevreesde ziekte niet uit te spreken. En tegen beter weten in troosten ze tante Erna die vorig jaar nog zulke mollige armen had en nu ligt dood te gaan: “Als het maar weer eens zomer wordt…”  Tante Erna doet haar best te glimlachen, want het is al lente en de zomer zal ze waarschijnlijk niet halen, en hoe moeten haar broers het stellen zonder haar? Want ze zijn heel hun leven met hun drieën samen gebleven.

Soms lukt het haar om ondanks de pijn even in slaap te vallen en wordt ze toch glimlachend wakker en denkt: ik heb verkering want ik heb bij Nandje op schoot gezeten. En ze denkt eraan wat een grappig mannetje het is, hun huisvriend, zo klein, zo parmantig met dat pak en dat vest. Ze ziet hoe zij een hoofd boven hem uitsteekt op hun trouwfoto en ze hoort haar vader zeggen: “Wat moet je met zo`n klein mannetje, je zult alles in huis en in de hof zelf moeten doen!” Hoe lang is haar vader al dood? Dood, en ze zucht.

Eén keer in haar bijna zestigjarige leven heeft ze bij een man op schoot gezeten. Het was toen ze stond te huilen omdat ze dood zou gaan en haar broers alleen zouden achterblijven. Nandje had gevraagd wat er scheelde en toen had ze er uitge­flapt dat ze kanker had, en zo wist hij het nog eerder dan haar broers. Hij had haar op schoot getrokken om haar te troosten en had eens over haar haar gestreeld en het hielp, ze was er helemaal warm van geworden, want zo`n gebaar had ze nooit eerder meegemaakt. Maar ze vroeg zich af of ze het wel had mogen doen, op zijn schoot gaan zitten, want nu ging hij haar extra missen. En toen was de jongen opeens binnengekomen en die zag ze sindsdien weinig.

Jantje kwam altijd zomaar binnenlopen, dat mocht, hij was er kind aan huis, hij hielp oom Robert bij de konijnen en de geiten, vooral bij de konijnen. Er staan zo`n vierentwintig hokken in de konijnenstal, drie boven elkaar. Dat is hoog genoeg, oom Robert is niet zo groot. Het onderste staat niet helemaal op de grond, dat mag namelijk niet. De bodem van de hokken loopt naar achter een beetje schuin af en steekt over, anders loopt de zeik in de lager gelegen hokken. Een ko­nijnenhok mag nooit nat zijn, konijnen mogen ook nooit nat voer krijgen. Anders gaan ze dood. Ze kunnen ook dood gaan door allerlei ziektes of als er een watergang onder de hokken zit. Een watergang is een onderaardse gang waarin het grond­water zijn weg zoekt. Je kunt je die zo groot en gevaarlijk voorstellen als je wilt. Er hangen in de stal konijnenvellen te drogen en er hangt een stuk vet aan een touwtje, dat is om de messen in te vetten. Soms hangt er ook een gestroopt konijn – “het vel over de oren getrokken” – het vel zit er nog aan vast en hangt eronder, vanbinnen wit met rode en blauwe adertjes. Het vlees moet eerst versterven. Jantje voelt zich ook zo`n konijn als híj zich zit te versterven, wanneer hij zaterdags in de vastentijd nog een extra uur wacht voor hij zijn snoeptrommel­tje opent. Het is fijn in de konijnenstal, zomers koel en ‘s winters niet te koud, het ruikt er lekker, als je ervan houdt. In de geitenstal ook wel, maar daar hebben meer mensen moeite mee. Konijn is lekker, alleen wel veel gedoe, veel botjes.

Op zondagmorgen is het gezellig in het voorkamertje van tante Erna. Op de schouw staat aan de ene kant een wit borst­beeldje van Mozart en aan de andere kant een van Beethoven. Jantje heeft nooit muziek in dit huis gehoord. Zondagsmorgens zit het kamertje vol, aan elke kant van de tafel zit een kaarter, oom Robert, oom Lex, Nandje en de Heeskop, de jager. In een stoel tussen schouw en raam zit Driekje, de zus van de Heeskop. Tante Erna loopt heen en weer met koffie, thee en geitenmelk. Je kunt maar moeilijk achter de kaarters langs om bij de krantenbak bij het raam te komen waar alleen gratis kranten in liggen, zoals de Sint Jansklokken, het parochieblad. Er hangt sigarenrook. Nandje rookt een sigaar, oom Lex ook maar minder snel achter elkaar, oom Robert pruimt, net als de Heeskop. Straks gaan ze wandelen in het Broekland, in ieder geval Jantje, oom Robert en de Heeskop. Onderweg halen ze Piet de klompenmaker op en Jantje krijgt dan bij Jamin door het omhooggeschoven raam een ijsco van een dubbeltje. Maar eigenlijk moest deze rokerige rustige warmte, waarin je slape­rig en gelukkig wordt, eeuwig blijven duren.

Vooral Nandje praat veel. Over de oorlog die voorbij is en over een nieuwe aan het Suezkanaal. Maar het gesprek van de dag is de voetbalpool. Opeens kun je in één dag stinkend rijk worden. En je hoeft geen verstand van voetballen te hebben, al moet je wel een beetje je gezond verstand gebruiken. Ergens verderop aan de Lange Weg is een man die zegt dat het een kwestie is van kansberekening, alles kan in min- en pluscijfers uitgedrukt worden. Hij begon op een velletje papier: de resul­taten tot nu toe, de uitslag de vorige keer tegen dezelfde club, een uit- of thuiswedstrijd, het weer in verband gebracht met het type spelers van een bepaalde club, doet de voornaamste aanvaller mee? Allemaal min- of pluspunten. De vellen papier lagen eerst nog op tafel, toen op de vloer, en dan moesten de schuifdeuren open en werd de voorkamer vol gelegd en moesten de kinderen stil zijn op zondagmiddag en uit de buurt blijven om niet op de papieren te trappen. En hij heeft wel eens wat gewonnen maar tot nu toe geen echt grote prijzen. Maar dat is een kwestie van tijd, want hoe langer het duurt hoe meer gegevens hij natuurlijk krijgt en op een gegeven moment kan het niet meer missen.

Jantje zag tante Erna bij Nandje op schoot zitten, hij schrok geweldig en draaide meteen om. Hij had zijn eigen moeder nog nooit bij zijn vader op schoot gezien. En aan tante Erna had hij nog nooit gedacht in verhouding tot een man, zoals hij nog nooit aan oom Lex en oom Robert gedacht had in relatie tot een vrouw. Zij ook al! dacht hij en haatte het leven en vond de mensen vies, want was het niet erg genoeg dat hij bij zijn vriendje Wouter het geflikflooi op de divan van de oudere zussen met hun vrijer moest aanzien? Een paar hadden er al moeten trouwen!

Hij holde weg, dacht aan Sodom en Gomorra, holde door tot thuis, dacht: niet omkijken, anders verander ik in een zoutpilaar, en verborg zich in het hooi boven de schuur en dacht niet aan de ratten. Hij zat te snikken, want hij bedacht wat de werkelijkheid kon zijn, weg was de onschuld van dat huis. Hij zag Nandje opeens met heel andere ogen, en ook de gezellige zondagmorgens, wanneer behalve Nandje ook de Heeskop en zijn zuster Driekje er waren, ook al een ongetrouwde broer en zus die samenwoonden! En die het waarschijnlijk ook wel met elkaar deden, zoals oom Robert en oom Lex en tante Erna het ook wel met elkaar zouden doen, en die twee families ook weer met elkaar. Misschien waren die gezellige zondagmor­gens wel het vervolg op de nacht ervoor, misschien waren ze daar allemaal al vanaf de vorige avond! Hij nam zich voor daar nooit meer een voet binnen te zetten, maar begon harder te huilen toen hij eraan dacht hoe hij zou moeten leven zonder oom Robert en de konijnen.

Na een week kwam oom Robert kijken wat er met hem was, of hij ziek was geweest, en Jantje ging weer met hem mee. Eerst dacht hij: misschien staat oom Robert er wel helemaal buiten, weet hij van niks. En toen: misschien heb ik me wel helemaal vergist. Maar hij kwam toch maar heel weinig op het opkamertje van tante Erna, want het bleef een feit dat ze op schoot bij Nandje had gezeten, maar hij zei: “Ze wordt zo mager, en dat kan ik niet aanzien.”

Oom Robert loopt langs de Lange Weg, voorovergebogen als altijd. Dubbeltjes zoekend, zeggen de mensen. Maar hij is er niet met zijn gedachten bij. Normaal ziet hij alles wat er langs de weg ligt, inderdaad elk dubbeltje en elk sigaretten­pakje. In de kartonnen doosjes, zoals van Cross of Miss Blan­che of Chief Whip, blijft vaak een sigaret achter. Maar nu is hij al verschillende doosjes voorbijgelopen die hij niet gezien heeft.

Hij komt in zijn konijnenstal waar het ook niet goed gaat, er zijn al enkele konijnen doodgegaan. Het derde konijn durfde hij niet meer op te eten, bang voor een ziekte. Eerst heeft hij op de gebruikelijke dingen gelet: vocht en tocht in de stal, nat hooi, nat voer. Toen aan een vloek, lag zijn zuster daar vooraan in huis ook niet dood te gaan? Toen zocht hij het bij zichzelf, hij was er met zijn gedachten niet bij sinds hij steeds aan Erna moest denken die daar in het opkamertje lag. En de melk van de geiten werd ook al veel eerder zuur.

Er is meer eigenaardigs aan de hand. Als je tot voor kort achter de huizen aan de Lange Weg kwam en naar het zuiden keek, zag je net over de Gender een populierenbos met heel hoge bomen. Dat bos begon in het westen achter het Patersgat en liep in het oosten tot aan de Leef dat in de winter de schaatsbaan is.

Maar wanneer je nu achter de huizen komt, kijk je dwars door het bos heen. Je kijkt tot aan de horizon, over de velden waar het eerste kievitsei werd gevonden en voorbij de Ontginningsweg, een naam die ook al weinig goeds voorspelt.

Als je dichterbij komt, zie je de bomen schots en scheef lig­gen, veel zijn er over de Gender gevallen. Het is geen enkel probleem meer om aan de overkant te komen, je loopt er zo overheen.

De stronken zijn in de grond blijven zitten. En heel de winter is oom Lex de Gender overgestoken en heeft hij de geweldige stobben uit de grond gehaald, aan stukken gehakt en op de kruiwagen naar huis gebracht. Met bovenmenselijke inspanning. Heel zijn energie, zijn woede om zijn ten dode opgeschreven zuster ging in die stronken zitten.

Hij leeft zich uit in de moerassige grond op posten die nog te nat zijn om door te hakken, hij graaft ze uit. Als hij met een niet verder kan gaat hij naar de volgende. De aarde zuigt, houdt ze vast. Ze zouden eerst verder moeten drogen, maar Lex heeft geen geduld. Hij zou allang in de hof en op het land bezig moeten zijn maar dit voorjaar heeft hij ook daar geen geduld voor. Zijn hoofd staat niet naar zaaien en planten, zijn handen zijn precies te grof, hij wil groot en zwaar werk, en soms lijkt zo`n stronk op een kruis, woedend hakt hij er de armen af en maakt het onherkenbaar.

Tante Erna sterft nog voor de zomer en Jantje krijgt op school geen vrij om haar mee te gaan begraven.

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)


Broer en zus Richard en Emma Verhoef (model voor Oom Robert en tante Erna in “Als het maar weer eens zomer wordt…)



Toen die huizen voor de Kempenbaan waren afgebroken bleef ons geboortehuis daar staan. Ik schreef er een gedicht over, het heet HET STAAT ER NOG. Het is zelfs nog op muziek gezet en gezongen. Wij waren daar al vanaf 1957 weg. En deze foto is van rond 1988. Toen wij daar woonden, waren er nog 2 voordeuren, wij woonden links. Rechts woonden aan de voorkant De Schoenmaker met het houten been en zijn vrouw, tenminste tot 1953 toen de schoenmaker stierf. Dat verhaal zou ik heel mijn leven meedragen. Achter woonden de toen al oude gebroeders Oosterbosch, familie van de eigenaar. Die familie zou er komen wonen. Het huis is nog niet zolang geleden afgebroken. Maar ik heb geen zin een nieuw gedicht te schrijven.

HET STAAT ER NOG

De overlevende van de tweeling
Heeft de ruimte van de ander ook ingenomen
Omspannen door nieuwe witte huid

Het verbergt zich

Met voor zich verkeer dat zich
In nieuwe bochten wringt

En een weg die kinderverlamd
Het rechterbeen zwaait voor het linker
Om rechtdoor te kunnen gaan

En naast en achter zich
In plaats van hof
Auto’s die tweedehands worden verkocht

En verder achter zich
In plaats van veld
De autosnelweg
Met snel alles er naartoe
En snel alles er vanaf

Het staat er nog
Het geboortehuis
Maar vraag niet hoe

Het staat er nog
En dat is goed

Meurs A.M. 



Provincialeweg 168 in augustus 1940. Rechts Nelleke Saris en Theet Meurs, links Antoon van Delft en Cisca Saris. De paren trouwden op dezelfde dag, Theet en Nelleke gingen daar wonen samen met Nellekes ouders. De zussen Cisca en Nelleke en hun ouders woonden tot dan in de Polkestraat in Meerveldhoven, vlakbij de ‘grens’ met Zeelst.
Theet woonde aan Het Broek, dat later Dorpstraat werd, in Veldhoven. Antoon woonde aan de Kruisstraat in Zeelst, naast een andere zus van Cisca en Nelleke, Anna, in een rij woningen die er hetzelfde uitzag als de Achtwoningen (‘v/h De Achthuizen’) aan de Langendijk/ Provincialeweg in Meerveldhoven. Mijn moeder staat in ‘Aan de lange weg’ model voor Anneke Weels, mijn vader voor Leo Weels. 

Het Liefdegesticht (uit Aan de lange weg)

… en waar je als oudje terechtkwam wanneer je niet meer zelfstandig kon wonen. Misschien noemden de nonnen vanwege dat laatste het klooster wel het Liefdegesticht
(Illustratie Ufuk Kobas)


(Nieuwe FB-pagina’s als 
Veldhoven zoals het was , Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Het Liefdegesticht
 
 
In het dorp aan de Lange Weg lag een aantal gebouwen waar iedereen mee te maken had overzichtelijk in een vierkant bij elkaar: het raadhuis waar je trouwde en aangifte deed van de geboorte van je kind, wat verderop het patronaatsgebouw waarin het consultatiebureau en de wijkverpleegster waren gevestigd, en waaraan weer de fröbelschool zat en in de tijd van Jantje Weels ook de eerste klas van de jongensschool. Naast het patronaat lag de meisjesschool, en als je door de poortjes achter de meisjes­school en de fröbelschool ging kwam je via de kloosterhof bij het klooster, waar de nonnen vandaan kwamen om les te geven aan de meisjesschool en de bewaarschool, en waar je als oudje te­rechtkwam wanneer je niet meer zelfstandig kon wonen. Mis­schien noemden de nonnen vanwege dat laatste het klooster wel Het Liefdegesticht. Tegenover het klooster, net buiten het vier­kant, was de kerk en langs de zijkant van de kerk liep de School­straat met aan het begin, voorbij het plein dat eerst nog een zandpleintje was, de jongensschool, die werd gesloten toen Jantje Weels er juist af was.
            “Zeg maar tegen die verrekte nonnen dat ons Ria vanmiddag niet komt.”
            Met die boodschap stuurde Hanna Bosmans van de Eerste Huizen Tonnie Weels alleen naar het klooster. Het was Konin­ginnedag, maar voor de dienstmeisjes van het klooster was het een gewone werkdag.
            “Kunnen die verrekte nonnen nou nooit eens een dag vrij geven, zelfs niet op Koninginnedag?” had Hanna Bosmans gezegd, en ze zei nog veel meer, maar toen Tonnie Weels de boodschap zo neutraal mogelijk probeerde over te brengen en eraan toevoegde dat zij vandaag ook eerder naar huis ging, moest zij het ontgelden, was zij de kwaaie pier.
            Maar Hanna Bosmans zei nog veel meer. Dat de meisjes toch al van die lange dagen maakten, elke dag van half acht tot na zeven, en dat zes dagen per week. Alsof ze thuis niet nog een boel te doen hadden, ook thuis moest gekookt, gestreken en gepoetst worden en boodschappen gedaan, de jongste moesten naar bed gebracht en zaterdags in bad gedaan worden. En bij de nonnen diende het dan ook nog allemaal voor een paar centen te gebeuren. Want het was een eer daar te mogen werken, lang niet iedereen kwam daar voor in aanmerking.
            “Jaja, zo ken ik er nog een paar,” had Hanna Bosmans ge­zegd.
            Hoewel de meiden er zelf om lachten, moesten ze toch voortdu­rend op hun hoede zijn dat ze niet aan hun kont werden gezeten. Vooral door de mannen die nog fit genoeg waren om trappen te lopen en die daarom op zolder, op de tweede verdie­ping sliepen. Als je de trap schoonmaakte, moest je als een schichtig vogeltje steeds opkijken of je niet belaagd werd. Daar stond je in je jurk of rok, want in een lange broek werken mocht ook al niet van die verrekte nonnen, en je kon van die jonge meisjes toch niet verwachten dat ze ook zo`n lang habijt aantrok­ken. En de grootste viezeriken probeerden niet alleen de meisjes onder hun kleren te kijken en ze vast te pakken maar ze riepen ook nog eens “billen!” “tieten”! wanneer ze de trap opliepen.
            Hanna durfde te wedden dat er mannen tussen zaten die zich heel wat dementer voordeden dan ze waren, alleen maar om die meiden eens aan te raken. Maar geef die oudjes eens ongelijk! Ze mogen niet samen wonen, al zijn ze veertig of zestig jaar ge­trouwd. Ze moeten heel de dag op de zaal bij andere oude man­nen zitten, en hun vrouw in een andere zaal bij andere oude vrouwen. En ’s nachts slapen de mannen op de mannenzaal en de vrouwen op de vrouwenzaal. Soms zag je zo`n stel dan heel zielig even samen op de gang staan. Tot er zo`n verrekte non aan kwam die ze weer uit elkaar haalde. Geen wonder dat die mannen achter de jonge meiden aan gingen. Het was het enige verzetje dat ze hadden.
            Maar als je geld genoeg hebt, dan krijg je wel je eigen kamer, met je eigen man of vrouw en je eigen meubels, en aan de straat­kant, zodat je kunt zien wie er voorbijkomen en wie er te laat zijn voor de mis in de kerk aan de overkant en wie er meteen na de communie de kerk uit gaan. Dat kun je allemaal bekijken, want een goede bril heb je dan natuurlijk ook.
            Dat alles had Hanna Bosmans gezegd. Maar het ergste was toch dat de dienstmeisjes nooit vakantie hadden, nooit eens vrij waren, zelfs niet op Koninginnedag; dat ging maar het hele jaar door, van maandag tot en met zaterdag.
            Het was allemaal waar, maar Tonnie Weels was toch blij dat ze weg kon, ontsnappen aan dat geratel van Hanna, en misschien gold dat ook voor Ria, want die voelde zich er ongemakkelijk bij nu ze haar collega`tje moest laten gaan dat bovendien de bood­schap moest overbrengen. Tonnie zag dat wel aan die blikken vanuit de andere kamer, en misschien ging Ria wel liever gewoon mee, want thuis zou ze toch ook moeten werken al was het dan Koninginnedag, en in het klooster konden ze tenminste nog eens lachen.
            Want ze lachten wat af, ook als ze door die oude mannetjes achterna werden gezeten. Bij de meesten was het onschuldig, zat er niks kwaads bij, maar sommigen moest je toch in de gaten houden, zoals die ene die zijn tong door de brievenbus stak en hem dan snel bewoog, als een hond. Dat was niet meer onschul­dig, zoals die je aankeek en je probeerde vast te pakken, en sommigen van die oudjes waren nog behoorlijk sterk!
            Maar de dienstmeisjes konden er ook wat van! Zoals toen ze, verkleed als zogenaamde missiezusters bij Trijn Minussen op bezoek gingen bij wie de drollen verpakt in krantenpapier in de kast lagen. Ze hadden werkkleding van de nonnen uit de werkkast gepakt en die aangedaan.
            “Hoe gaat het met u?” had Tonnie gezegd. ‘Wij komen uit de missie en hebben veel van u gehoord. Dat u heel lekkere dingen in de kast heeft, bijvoorbeeld. Nee, blijft u zitten, we pakken het zelf.”
            En Ria had de krant met de drol op tafel gelegd en Tonnie had gezegd: “Dat ziet er bijzonder goed uit, maar neemt u eerst zelf een stukje.” Maar toen had ze haar lachen niet meer in kunnen houden en ook haar pies niet, wat meestal samenging. En die pis was in die pluche stoelen getrokken, wat geweldig stonk, en ze hadden moeten maken dat ze wegkwamen, want ze gierden nu van het lachen en dat kon zelfs Trijn niet zijn ontgaan, en wie zei bovendien dat er met haar neus iets mis was? Want het begon verschrikkelijk te stinken in de kamer, daar was de drol niets bij. En ook in de werkkast zou het nog lang stinken, want de nonnenkleding hadden ze met pis en al teruggehangen.
            “Zeg maar tegen die verrekte nonnen dat ons Ria vandaag niet komt,” had Hanna Bosmans gezegd, en nu staat Tonnie Weels daar in de gang voor de half geopende deur van de kapel tegen­over de hoofdzuster die erbij gehaald is. De hoofdzuster glim­lachte in het begin nog minzaam, maar toen Tonnie de boodschap had overgebracht en eraan toevoegde: “En ik ga zelf ook naar huis,” was de bom gebarsten. Tonnie kijkt, terwijl moeder overste tegen haar tekeergaat, langs haar heen de kapel in met het afzich­telijke mokka stucwerk op de muren. Tonnie houdt niet van mokka. Maar ze lacht in zichzelf, want ze ziet zich met Ria de kapel binnenkomen en ze zagen het al meteen: het was weer een van die dagen. Een van die dagen dat de nonnen elkaar aanstaken, elkaar de loef afstaken in aanstellerij. Een zat er in het gangpad op de knieën, de armen geheven, het liefst zou ze haar gebed hardop uitgeschreeuwd hebben maar dat mocht niet tijdens het rozenhoedje, maar het misbaar van haar lippen was er niet minder om, je zag haar onhoorbaar gillen. De twee dienstmeisjes stootten elkaar aan en begonnen te lachen, want op de twee treden naar het altaar lag een andere non, de armen gestrekt naar voren en de handen met de palmen tegen elkaar gedrukt, terwijl tussen die twee nonnen in er een op haar knieën naar voren kroop, de gevouwen handen voor zich uit stekend in de richting van het altaar, zoals in sommige zuidelijke landen fanatieke boetebede­vaartgangers een rotsachtige berg opkruipen. Ze begonnen te lachen, de twee dienstmeisjes, en dat was niks dat beginnen, maar het stoppen! De een kon dat, zelfs met een stalen gezicht, als opeens iemand keek of gewoon zomaar als ze dat wilde, maar Tonnie kon dat niet, integendeel, dat werd alleen maar erger, dat werd gieren, hikken, snikken, én broekpissen. Dat liep, met die grote witte onderbroeken met die te wijde pijpen, zo met stralen langs haar benen. Zodat ze de kapel uit moest vluchten naar de wc, om haar benen af te vegen en haar grote onderbroek vol te proppen met wc-papier. Dat was er dan tenminste in het klooster, want thuis gebruikten ze krantenpapier dat vader Weels langs de rand van de keukentafel op maat afscheurde en aan een spijker in de plee buiten hing.
            Ook nu zou Tonnie het liefst wegvluchten bij die lege kapel, waaruit men moeder-overste geroepen heeft die daar steeds kwader wordend tegenover haar staat, vooral om Tonnies onver­stoorbaarheid die toch vooral verbazing is.
            “Zo Tonnie,” zegt de hoofdzuster, “en moet jij de boodschap overbrengen?”
            “Ja,” zegt Tonnie.
            “Ja? Kun je niet met twee woorden spreken?” zegt de hoofd­zuster. Tonnie zwijgt. Ze was na de huishoudschool als dienst­meisje in het klooster terechtgekomen omdat ze absoluut niet naar de fabriek wilde.
            “Voel je je daar te goed voor?” had Anneke Weels gezegd. Annekes jonge vriendin, buurmeisje Ineke, ging immers ook naar de sigarenfabriek, eigenlijk iedereen in de buurt, meteen na de lagere school of toch zeker meteen na de huishoudschool. Anneke en haar zusters hadden zelf in de schoenfabriek gewerkt, dus waarom zou Tonnie dan te goed zijn voor de fabriek? Omdat ze goed kon leren? Ze mocht blij zijn dat ze de lagere school in drie jaar had mogen doen, na al die jaren in het sanatorium. Tonnie had graag een opleiding willen volgen waarbij je Engels en typen leerde. Maar moeder Anneke was niet te vermurwen, er waren nog zes andere kinderen en vader Weels verdiende niet veel in de bouw. Maar Tonnie bleef vastbesloten wat die fabriek betrof. En zo was ze als dienstmeisje in het klooster terechtgekomen.
            “Zo,” zegt de hoofdzuster, “en laat jij je daarvoor gebruiken?”
            “Nee,” zegt Tonnie, “ik laat me niet gebruiken, ik breng gewoon de boodschap over en ik ga zelf ook eerder weg.”
            “O,” zegt de hoofdzuster, “gebruik jij dan Ria misschien, heb jij tegen Ria gezegd dat ze vandaag niet hoefde te komen en dat jij het wel in orde zou maken?”
            “Daar klopt geen bal van, van wat u zegt,” flapt Tonnie eruit, tot haar eigen verbazing.
            “Wat zeg je me daar, brutaal nest!” valt de eerwaarde moeder uit haar rol van lijdzame heilige. “Wat voor taal durf jij tegen mij te gebruiken?” Tonnie zegt niets meer.
            Hanna Bosmans had nog gezegd: “En als het niet die ouwe viezeriken zijn, dan zijn het de nonnen die de meisjes over hun bovenarm aaien en, wijzend op de afgezakte bandjes van bh en onderjurk, zeggen: ‘Zeg Tonnie, of zeg Ria, waar dienen toch al die bandjes voor?’“
            En als dat andere bijdehante dienstmeisje, dat van dat café uit Sas, vertelt met wie ze afgelopen weekeind naar bed is geweest – hoewel dat bed wel niet letterlijk zal zijn, ze zal wel ergens in een hoekje gestaan hebben – dan staan de nonnen vooraan om de verhalen aan te horen. Maar ondertussen halen ze wel die oude getrouwde stellen uit elkaar, en als Trijn Minussen, die nog niet zo oud is en daar mag zitten omdat ze niet helemaal tof is en haar oude moeder er ook zit, een koekje op de kapstok legt voor een mannetje waar ze verliefd op is, dan halen de nonnen het koekje weg, want ze willen in het Liefdegesticht geen contact tussen mannen en vrouwen.
            “Ja,” zei Hanna Bosmans, “en als ze niet van die meisjes kunnen afblijven, zullen ze ook wel niet van zichzelf kunnen afblijven, en ook niet van elkaar kunnen afblijven – niet dat het mij wat uitmaakt wat die nonnen onder elkaar uitvreten – en vandaar ook dat misbaar in die kapel, voor de zonden waar ze vergiffenis voor moeten vragen, de zonden van de geest en de zonden van het lichaam, de zonden die ze hadden willen doen en de zonden die ze ook daadwerkelijk bedreven hebben. ‘Gô Tonnie, gô Ria, waar dienen toch al die bandjes voor?’ Ik zeg al: het kan mij niet schelen hoeveel die nonnen aan hun gleuf zitten en aan elkaars gleuf zitten en dat ze daar boete voor willen doen, maar dat die oudjes daar de dupe van zijn… Die kunnen er niets aan doen, die hebben geen gelofte van kuisheid afgelegd maar moeten nu het kuise leven leiden dat die nonnen eigenlijk zouden willen lei­den…”
            Hanna Bosmans haalde diep adem: “Tenzij je geld hebt om op een eigen kamer te wonen. Bovendien weet iedereen dat de maatschappelijk werkster die bij sommige van die rijke mannetjes op bezoek komt gewoon een hoer is, waarom zit anders bij die bezoeken de kamer steeds op slot? Maar voor de gewone manne­tjes, die daar samen in de zaal de hele dag boeren en scheten zitten te laten en niet van de zaal af mogen, is dat er allemaal niet bij. Ze zitten maar versuft in die zaal hun sigaar of pijp te roken. Het stinkt er altijd, en ook daar moeten de meisjes proberen schoon te maken, terwijl de mannetjes nauwelijks opzij gaan, niet eens opzij kúnnen gaan vaak.”
            “Moet je haar daar zien staan!” zegt de hoofdzuster woedend. Tonnie blijft verongelijkt met de handen in de zakken van haar werkschort staan en zegt niets meer.
            Nadat Tonnie die keer met Ria de kapel was uitgevlucht omdat ze in haar broek had gepist van het lachen en haar benen had afgeveegd en haar grote witte onderbroek had volgepropt met wc-papier, moest ze het koper van de voordeur en de zijdeur gaan poetsen. Het vroor hard, zeker tien graden, en met het poetsen van de bel, de brievenbus en het naambordje stond ze wel een half uur buiten in haar schort, haar rok en daaronder de natte onderbroek met het wc-papier. Haar onderbroek en het wc-papier bevroren en toen ze eindelijk naar binnen kon en de trap opliep, viel het bevroren wc-papier uit die wijde pijpen van de bevroren onder­broek. Terwijl ze het opraapte en merkte dat Ria het had gezien, schoten ze allebei in de lach en terwijl ze gierend van het lachen de trap opliepen, piste Tonnie opnieuw in haar broek. Je lachte en piste wat af in dat klooster.
“Zeg maar tegen die verrekte nonnen dat ons Ria vandaag niet komt,” had Hanna Bosmans gezegd. En ze zei ook nog: “En om vier uur is het dan door de hof en door het poortje naar de meis­jesschool, want ook die hoort bij het klooster. Ook hier moeten de lokalen en het enorme trappenhuis gedaan worden. Maar het ergst zijn de wc’s onder het afdak buiten. Die lekken en stinken altijd, daar zijn de pisbakken van de oude mannetjes in het klooster en die van de jongetjes in de bewaarschool heilig bij. De bewaar­school is trouwens een geval apart wat schoonmaken betreft. Daarvoor komen de meisjes met zware zinken emmers met van links naar rechts klotsend sop, dat eerst in het klooster voor de was is gebruikt, helemaal door de tuin van het kloos­ter aansjou­wen. Het sop is volkomen dood, maar de bewaarschool moet er nog wel mee schoongemaakt worden. Want die verrekte nonnen bezuinigen niet alleen op het loon van de dienstmeisjes en op de vrije dagen die ze niet krijgen, maar ook op het spul waarmee ze moeten schoonmaken,” zei Hanna Bosmans.
            “En moet je haar daar zien staan!” zegt de hoofdzuster vol woede omdat ze geen greep heeft op het zwijgende meisje tegenover zich, dat geschrokken is van de felheid en de woede van de non maar toch vooral verbaasd is en verongelijkt.
            “Vraag vergiffenis!” schreeuwt de non, “Voor het lied dat je gemaakt hebt om een van onze bewoners te bespotten.”
            Tonnie schrikt nog meer. Hoe weet die non dat? Want de dienstmeisjes hadden tijdens het eten inderdaad een lied gezon­gen over Manus Venray, een beruchte inwoner van het huis die uit het tehuis voor daklozen in de stad kwam, tamelijk fit was, dus op zolder sliep en de meisjes vaak op de trap tegenkwam en ze met grappen en grollen achterna zat. Alle meisjes kenden hem en het lied dat Tonnie gemaakt had was een groot succes. De nonnen moesten dat in hun refter een verdieping lager gehoord hebben, misschien had zelfs iemand ze de tekst in handen gespeeld, en nu begint de hoofdzuster dus ook hier over en schreeuwt steeds harder.
            “Moet je haar daar zien staan! Haal die handen uit je zakken! Vraag vergiffenis!”
            Maar Tonnie doet niets van dit alles. Verongelijkt om zoveel onbegrip, zoveel woede, blijft ze daar staan en de non aankijken. Tot die uitzinnig begint te schreeuwen: “Ga uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien!”
            Ook dan gaat Tonnie niet weg, totaal overdonderd, maar ook vastbesloten om nooit vergiffenis te vragen. Tot de hoofdzuster ten slotte zelf maar weggaat, gillend: “Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt!”
            Nooit van mijn leven! denkt Tonnie als ze een beetje is bijgekomen. Maar ze huilt bijna als ze werktuiglijk de kapeldeur dichtmaakt en met trillende benen over de lege gang loopt.
            “Psst,” hoort ze dan. “Tonnie, kom eens.” Het is zuster Maria Josepha die haar vanuit haar op een kier geopende kamerdeur roept. Tonnie aarzelt, want ze staat op het punt in huilen uit te barsten en ze wil liever alleen zijn.
            “Kom, Tonnie,” fluistert de poetsnon, “ik heb alles gehoord, kom maar even hier.” Zuster Maria Josepha is op oudere leeftijd ingetreden, heeft niet de normale opleiding aan het nonneninter­naat gevolgd en is nu poetsnon en ook daarom staat ze in haar dagelijkse leven heel dicht bij de dienstmeisjes, maar toch vooral omdat ze al een heel leven in de buitenwereld achter de rug heeft en veel levenswijzer en begripvoller is dan de meeste andere nonnen.
            “Tonnie, laat ze maar praten,” zegt Maria Josepha als ze de deur achter Tonnie heeft gesloten. “Ga zitten, hier neem een stukje chocola. Je moet het moeder Johannie maar niet kwalijk nemen,” zegt ze even later. “Ze heeft een grote verantwoordelijk­heid, moet je maar denken,” en ze knipoogt tegen Tonnie. “We weten allemaal dat je je werk goed doet en dat je ook van een lolletje houdt, en dat is maar goed ook, anders zou het hier maar een sombere boel worden met die chagrijnige nonnen en die oude mensen.”
            Vroeger dacht Tonnie dat nonnen een soort heiligen waren maar nu wist ze beter, daarvoor had ze teveel ervaring met nonnen. Van haar vierde levensjaar in het sanatorium al, waar ze eens een non de kap van het hoofd had geslagen, en daarna op de meisjesschool en de huishoudschool, en haar werk in het klooster had haar achting voor de nonnen niet doen stijgen. Maar voor zuster Maria Josepha maakte ze graag een uitzondering, die deed niet mee aan het systeem van onderlinge na-ijver en pesterijen. “Laat ze maar praten, Tonnie,” zei ze altijd, ook nu dus. Ze had oog voor Tonnies toestand, wist dat ze het thuis arm hadden met die ondertussen acht kinderen, en soms gaf ze Tonnie geld voor een bloesje of een bh. Bij zuster Maria Josepha komt Tonnie weer tot zichzelf. Maar ze weet dat ze niet lang meer in het klooster zal blijven werken.
 
De rijke dames van het dorp ronselden hun dienstmeisjes onder de ouder wordende werkmeisjes van het klooster. Eerst was er uit de meisjes die met hun veertiende van de huishoudschool kwa­men al de vrij scherpe selectie wie er in het klooster mocht werken. In de eerste jaren viel er dan een flink aantal af. En als ze een jaar of zeventien, achttien waren werden de besten doorge­sluisd naar de rijke dames van het dorp of zelfs van de stad. Eigenlijk werden ze gewoon doorverkocht, want de dames leverden een forse vrijwillige bijdrage voor de armen van het klooster.
            Tonnie Weels kreeg van moeder-overste de allerbeste aanbeve­lingen mee: ze hadden in het klooster nog nooit zo`n goed meisje afgestaan. Ze komt bij een architect in de stad te werken en heeft het prima naar haar zin. Een paar avonden per week werkt ze nog, samen met de dochter van een van de andere Vrouwen van de Eerste Huizen, Ada Knietel, in het patronaat. Daar wachten nieuwe avonturen.
            De actie van Hanna Bosmans had trouwens wel gevolgen. De werkomstandigheden van de meisjes verbeteren en ze krijgen voortaan ook zo nu en dan een dag vrij.
            De verhouding tussen Tonnie en de hoofdzuster was na het incident weer genormaliseerd.
            “Maar nooit van mijn leven dat ik vergiffenis vraag aan die verrekte nonnen!” had Tonnie gezegd en was in de lach gescho­ten, want ze merkte dat ze begon te praten als Hanna Bosmans.
 

 

Download

(uit Aan de lange weg , roman van Meurs A.M., geschilderde ïllustraties
Ufuk Kobas , hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)

(Bouwplaats Liefdegesticht, het klooster, appartementen in aanbouw voordat er een nieuwe gevel was opgetrokken zodat het weer een beetje op het klooster leek)

(Illustratie Ufuk Kobas)
(Hanna Bosmans is een van de Vrouwen van de Eerste Huizen. Haar dochter Ria werkt samen met Tonnie Weels als dienstmeisje in het klooster. Hanna wil niet dat haar dochter op Koninginnedag gaat werken en heeft daarbij tegen Tonnie een enorm verhaal over ‘die verrekte nonnen’ afgestoken. Als Tonnie tegenover de hoofdzuster staat om te vertellen dat Ria vandaag niet komt en dat ze zelf ook weer naar huis gaat, komt dat hele verhaal van Hanna weer bij haar naarboven.)


De nagebootste gevel van Het Liefdegesticht, het klooster, in 2005. Er bleef iemand blijkbaar hardnekkig voor staan. Achter de gevel bevinden zich nieuwe appartementen. De foto is gemaakt door radiomaker @WimNoordhoek, die ik op mijn beurt fotografeerde voor de gebouwen die voor de meisjesschool en het patronaat in de plaats waren gekomen. Zie het verhaal Het Patronaat.
Dat al die huizen van mijn buren aan de Provincialeweg waren afgebroken, dat al die gebouwen als de jongens- en meisjesschool, het klooster en het patronaat zouden worden afgebroken, was de reden dat ik de verhalen uit die woningen en gebouwen besloot op te schrijven. Uitgebreid met andere verhalen uit Meerveldhoven, Zeelst en Veldhoven werd dat in december 2004 de roman Aan de Lange Weg. In 2009 werd de door @UfukKobas geïllustreerde 3e druk uitgebracht. De hoorspelversie, door Patrizia Filia gemaakt, werd in huiskamerachtige zaaltjes in en rond Dordrecht gespeeld. In september 2010 werd het hoorspel vergezeld van vele foto’s en afbeeldingen eenmalig gespeeld in De Schalm in Veldhoven.

In Op café Een toont de gehandicapte Teun van Leer zich erg verontwaardigd over de zelfmoord van de jongen van Vlek, de Indiëganger.

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Oerle zoals het was, Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen) I

DE BLIJDE TERUGKEER VAN ONZE INDIËGANGER wordt door het boek #Revolusi van David Van Reybrouck geactualiseerd én door het recent gepubliceerde meerjarige wetenschappelijk onderzoek.

Toen in 1951 De blijde terugkeer van onze Indiëganger
https://www.facebook.com/media/set?vanity=ton.meurs.7…
https://meursam.nl/?p=970
plaatsvond, was ik 7 jaar. Die gebeurtenis was de aanleiding voor dit gelijknamige verhaal.
Toen ik eind jaren Negentig dit verhaal begon te schrijven wisten we in ieder geval sinds eind 1969 (Hueting) wat er destijds in Indonesië was gebeurd.
Einde 1969 prikte ik op de schuine zoldering van mijn kamertje in Amsterdam een krantenartikel over Indonesië met daarin de bekentenissen van dr J.E. Hueting.
In de roman Mijn Liefde is Scharlakenrood (2011), hoofdstuk 1966 – 1969 De Bewustwording van T, beschrijf ik zo’n scène als volgt:
<Eindelijk heeft hij iets om op zijn schuine dakwand te prikken; talrijke feiten over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië: hele kampongs uitgemoord, gevangenen vermoord (ga maar even pissen in de kali), martelen (draden van de veldtelefoon op testikels en dan draaien aan de slinger), het als cadeau verpakte hoofd van een vrijheidsstrijder als verjaardagspresentje voor de commandant, enzovoort, enzovoort. Naast het artikel over de oorlogsmisdaden van de Nederlanders hangt hij een artikel van een Tilburgse professor met kritiek op het huidige kapitalisme. Maak economie ondergeschikt aan de mens, niet andersom.>
Eind jaren Negentig bracht ik in mijn verbeelding de buren en dorpsgenoten weer bij elkaar in 1951 en verwerkte de belevenissen, daden en trauma’s van meerdere Indiëgangers in de Jongen van Vlek.

Op café Een is het vervolg op De Blijde Terugkeer van onze Indiëganger. .


Op café Een

Teun van Leer is erg kwaad: Hoe kan iemand die recht is van lijf en leden, een beetje slungelig okay, maar die verder niks mankeert, die gezond is, geen zorgen heeft, zoiets doen?

            “Dat weet je niet,” zegt een ander bij hotel/café Den Os.

            “Hoezo?” zegt Teun, kwaad en ongeduldig omdat ze hem niet gewoon laten doorfoeteren. Eigenlijk stoot hij alleen de klanken uit die op ‘hoezo?’ lijken.

            “Dat weet je niet,” zegt de ander weer, “of-ie niets man­keerde, hij kon wel iets onder de leden hebben, en je weet ook niet wat er in die kop omging.”

            Welke gek gaat er nou met Teun in discussie, en zeker onder deze omstandigheden? Dat is vast niet iemand van hier.

            Teun zit, hangt aan de bar zoals hij loopt, zijn rechterbeen voor het andere, hij steunt zwaar op zijn rechter elleboog. Teun kan alleen klinkers uitstoten, eenlettergrepige woordnabootsin­gen met een of twee medeklinkers erachter: “Eèk òòmm ull! (verrekte stomme lul!)” Hij is erg opgewonden. Ga dan maar uit de weg, weet iedereen die hem kent. En wie in het dorp kent hem niet!

            Teun is kwaad omdat die lange slungel van Vlek zich heeft opgehangen. Een gezonde man van nog geen dertig. Van leeftijd zullen ze niet veel verschillen, Teun en de jongen van Vlek. Maar voor de rest! Teun noemt het ’t toppunt van ondankbaarheid. Om als je niets mankeert je leven zo weg te gooien.

            Teun stoot de eenlettergrepige klanken snel na elkaar het café in. We verstaan hem allemaal, niemand waagt het nog hem te onderbreken, die ene van het begin is allang de mond gesnoerd, hoogstens proberen we Teun een beetje af te remmen door hem een pils in zijn hand te drukken: “Drink eens, Teun.”

            Als hij, Teun, er nou een eind aan zou maken, hij had er alle reden toe. Nooit behoorlijk hebben kunnen lopen, nooit behoorlijk hebben kunnen praten! Natuurlijk is dit een verta­ling.

            “Ooit oet oop, ooit oet aat!” stoot Teun in werkelijkheid uit.

            “Ik ijk àas…!” en hij maakt een gebaar of hij zich verhangt: Ik zou gelijk hebben als ik me ophing!

            Wat moet je daar op zeggen? Elke tegenwerping maakt de woede en daarmee de schokkerige woordenstroom van Teun alleen maar erger.

            “Blijf zitten, Teun,” zeggen we, en als hij niet luistert: “En hou je aan de bar vast of aan een stoel, anders val je nog en ben je nog verder van huis.”

            Natuurlijk trekken wij het ons ook aan, wat wil je, zo`n jong iemand, maar zo persoonlijk als Teun nemen we het toch niet. Wij zijn al gauw gefascineerd hoe hij het gedaan heeft, die jongen van Vlek. Aan de kelderdeur, hebben we gehoord, aan de klink van de kelderdeur. Maar die zit toch niet zo hoog? Aan de binnenkant, mogen we dan aannemen. En is die kelder dan diep genoeg? Is hij dan naast de trap gesprongen? Of stond daar een losse houten trap en heeft hij die weggeschopt? Dat vinden wij eigenlijk interessantere vragen dan het waarom. Want waarom, daar kom je toch niet achter. Hoewel we na­tuurlijk wel aan de verhalen over Indië moeten denken die de jongen hier zat te vertellen, zoals van dat gehalveerde meisje. En volgens de Heeskop was hij ook verantwoordelijk voor de vergiftiging van het Patersgat, het moerasgebied bij de Gender, wat overigens nooit was bewezen. Wij zijn evenmin vergeten dat hij vanuit hun hof met een mitrailleur op de bomen aan de andere kant van de Gender schoot toen daar nog bomen ston­den. En werd er destijds niet verteld dat hij gek was op de bloedmooie Petra Donkers? Maar welke jongen uit de buurt was dat niet?

            Het schijnt trouwens dat veel jongelui er een eind aan maken. Alleen hoor je daar nooit van. Dat mag niet in de krant. Dat verklaart meteen, voor een deel toch, en dan hebben we het over een aantal jaren geleden, over de tijd dat die soldaten terugkwamen uit Indië, dat enthousiasme om zich te melden voor Korea. Gewoon verkapte zelfmoord. Zelf durven ze het niet, maar hopen gewoon… En nog als held begraven worden ook. Weet u dat wij nog respect krijgen voor die jongen van Vlek? Die komt er tenminste eerlijk voor uit en doet het ten­minste zelf.

            Maar voor dat respect hoef je bij Teun niet aan te komen. Die strompelt ondertussen langs de bar, overal tegenaan sto­tend en zich aan iedereen vastgrijpend. En nu is hij zelfs voor ons slecht te volgen. Maar we menen dat het erover gaat dat hij die benen van die jongen dan wel had willen hebben, en die tong, ook al heeft iemand anders die dertig jaar in zijn bek gehad, menen we dat hij zegt, maar het is mogelijk dat we dit zelf invullen. Of zou het toch aan mijn hersens liggen, horen we hem weer duidelijk, zij het natuurlijk op zijn manier, zeggen. Nou ja, dan maar een hersentransplantatie. Ze kunnen toch alles tegenwoordig! Als ze het met huid kunnen, zoals bij dat verbrande kind van Weels, waarom dan niet met hersens?

            Teun komt terugstrompelen van de pisbakken en wil meteen naar buiten, naar zijn fiets die hij vlakbij de deur heeft gezet. Op zijn fiets en als hij zijn mond houdt is Teun precies als ieder ander. Maar soms gaan de kinderen met zijn fiets aan de haal en hinkelepinkt Teun achter ze aan, vloekend. De kinderen doen hem na: “Ont iet aat oe!” Tot iemand het voor hem opneemt, de kinderen opvangt, ze een schop onder hun kont geeft en Teun zijn fiets teruggeeft.

            Teun is een fietser. Wat wil je! Wat verder van huis ziet niemand iets bijzonders aan Teun op zijn fiets die vriendelijk knikkend en glimlachend de mensen groet, zonder geluid.

            Teun is niet de enige, er zijn meer van die fietsers. Maar die zijn wat meer verdacht. Die dragen vaak een korte broek en dat vinden we gek bij ons in het dorp. Niet dat ze bij hotel/café Den Os ooit iemand lastig vallen – ze zouden het bij de vaste bezoekers al niet moeten proberen! – maar we vermoeden toch dat ze op de fiets en met die korte broek achter de jongens aan zitten. Waarom anders die korte broek?

Het hotel café restaurant Den Os uit Aan de Lange Weg, waar
hotel café restaurant De Leeuw model voor stond

            Maar ze weten alles, de fietsers, alles van en rond het dorp. Van de Gender, de nieuwe en de oude. En zoals iedereen die hem gekend heeft zweren ze bij de oude Gender, die van voor de omlegging. Daar zat nog vanalles in, die leefde nog. Er zijn nog een paar stukken van over, na hevige regen staat er soms zelfs weer wat water in. De nieuwe Gender is alleen op zondag, wanneer de wasserijen en weverijen stil liggen, nog tamelijk helder. Dan heb je in een strenge winter zelfs kans dat hij nog bevriest en kun je erover naar de Leef schaatsen, de ijsbaan tegenover de steenfabriek richting stad. Wel zie je ook op zondag, als het grijsblauw van het afvalwater van de fabrieken hem niet verkleurt, dat de Gender steeds bruiner wordt. IJzer waarschijnlijk. Dat heb je met die omleggingen! zeggen de fietsers.

            Ze weten dus alles, die mannen op de fiets. Van de ruilverkaveling, de boeren die vanuit de dorpskernen en de noord- en westkant van de gemeente naar het natte zuiden verhuizen, naar het gebied van de Dommel, de Run en Gender. Want, weten ze te vertellen, er komen nog veel meer nieuwe wijken. En in het zuiden komen de boerderijen en, wat dichter­bij, vlak achter de Lange Weg, de industrie. Van het hele natuurgebied tussen de riviertjes blijft niks over. Voor de landbouw moet er gekanaliseerd en ontwaterd worden. En voor loodsen en industriehallen moet er ontwaterd en opgehoogd worden. Kijk, dat die boerderijen in het zuiden komen, dat begrijpen de fietsers wel, het was altijd al het vruchtbaarste gebied van de gemeente, zij het vaak te nat. Nat en zompig, noemen de mensen die aan de Lange Weg wonen het Broek­land, waar de huizen vochtig zijn en de mensen klein en ach­terlijk blijven. Dat was het beeld, maar met de moderne metho­den moet dat kunnen worden opgelost. Maar wat die industrie daar doet, begrijpen de mannen op de fiets niet. Omdat er traditioneel al industrie was aan de zuidkant van de Lange Weg? Vanwege de Gender die schoon water aanvoerde en vuil water afvoerde? Maar dat is toch achterhaald, daar heb je toch pompen en riolering voor tegenwoordig! De fietsers verklaren het gemeentebestuur voor gek en voor slaaf van Philips en van Eindhoven. Dat is precies wat oud-burgemeester Van Tuin altijd heeft tegengehouden, zeggen de fietsers. Je zou bijna terugverlangen naar de tijd dat die godsdienstgek het hier voor het zeggen had. Als die terug zou komen en een dam zou opwerpen tegen al die ‘vooruitgang’, dan mocht hij wat hen betreft ook heilig verklaard worden, net als Pius X.

            Maar de meeste fietsers mogen met hun korte broek dan wel modern willen doen, het zijn toch flikkers die tegen de vooruitgang zijn, zeggen we bij hotel/café Den Os. En wat betreft Teun, die versta je niet en is gewoon gek.


(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)


(illustraties Ufuk Kobas)

Voor- en achterzijde kaft Aan de lange Weg 3e druk 2009,
geïllustreerd door @UfukKobas.
Uitgeverij De Graal is opgeven.

De blijde terugkeer van onze Indiëganger (uit Aan de lange weg)

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Oerle zoals het was, Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

DE BLIJDE TERUGKEER VAN ONZE INDIËGANGER wordt door het boek #Revolusi van David Van Reybrouck geactualiseerd én door het recent gepubliceerde meerjarige wetenschappelijk onderzoek.

Toen in 1951 De blijde terugkeer van onze Indiëganger
https://www.facebook.com/media/set?vanity=ton.meurs.7…
https://meursam.nl/?p=970
plaatsvond, was ik 7 jaar. Die gebeurtenis was de aanleiding voor dit gelijknamige verhaal.
Toen ik eind jaren Negentig dit verhaal begon te schrijven wisten we in ieder geval sinds eind 1969 (Hueting) wat er destijds in Indonesië was gebeurd.
Einde 1969 prikte ik op de schuine zoldering van mijn kamertje in Amsterdam een krantenartikel over Indonesië met daarin de bekentenissen van de Indiëganger, de ex-militair dr J.E. Hueting.
In de roman Mijn Liefde is Scharlakenrood (2011), hoofdstuk 1966 – 1969 De Bewustwording van T, beschrijf ik zo’n scène als volgt:
<Eindelijk heeft hij iets om op zijn schuine dakwand te prikken; talrijke feiten over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië: hele kampongs uitgemoord, gevangenen vermoord (ga maar even pissen in de kali), martelen (draden van de veldtelefoon op testikels en dan draaien aan de slinger), het als cadeau verpakte hoofd van een vrijheidsstrijder als verjaardagspresentje voor de commandant, enzovoort, enzovoort. Naast het artikel over de oorlogsmisdaden van de Nederlanders hangt hij een artikel van een Tilburgse professor met kritiek op het huidige kapitalisme. Maak economie ondergeschikt aan de mens, niet andersom.>

Eind jaren Negentig bracht ik in mijn verbeelding de buren en dorpsgenoten weer bij elkaar in 1951 en verwerkte de belevenissen, daden en trauma’s van meerdere Indiëgangers in de Jongen van Vlek.

De blijde terugkeer van onze Indiëganger

Het dansen is dan eindelijk begonnen. En allereerst danst daar de schoenmaker met het houten been.

     En het lijkt of het houten been zelfs nog wat voor hem uit danst. Niet zozeer om hemzelf voor te blijven als wel om zijn chagrijnig wijf te vlug af te zijn dat hem elk ogenblik kan komen halen.

     De Vrouwen van de Eerste Huizen zijn laat. Maar ze hebben ook al dagen in en rond het feesthuis doorgebracht. Al dat sparregroen, die duizenden gekleurde lampjes, het span­doek en de leuzen, de heerlijke koude schotel met eieren en echte mayonaise en soepvlees – draadjesvlees, zeggen de kinderen – het is allemaal hun werk.

     Ze staan nog met hun tweeën over Hanna Knietel heen gebogen. Ze maken haar niet gewoon op, nee ze krijgt zowat een masker, en een pruik en een hoofddoek en kleren aan die haar man niet kent. Want Hanna heeft zich in haar hoofd gehaald dat ze naar het feest moet zonder dat Knietel, die daar al uren is, haar kan herkennen. En zo gaat ze proberen hem te verleiden, en als hij daar instinkt dan weet ze dat het waar is wat ze over hem vertellen en zwaait er wat!

     De mannen van de muziek, de harmonie, zaten al uren hun dorst te lessen. Ze zijn van ver, vanuit de Kerkstraat waar hun thuishaven café Van Keul is, op komen stappen in hun blauwe uniformen die op mariniersuniformen lijken. Maar deze gelijkenis vinden de stoere mariniers, waarvan we er ook een paar in het dorp hebben, helemaal niet leuk. “Hé, Piet, ook bij de harmonie, jongen?”

     Met kleine pasjes zijn de muzikanten, keurig in de maat, over de Lange Weg gekomen, kinderen voor en achter hen.

     “Stil eens,” zeiden de mensen bij het feesthuis als er even geen auto voorbijkwam, “ik hoor de harmonie al.”

      Want al rijden er over de Lange Weg nog steeds karren, waar je als kind onder kunt zitten en op de as meerijden, er komen ook al veel auto’s vanuit de stad richting België. In de bocht waar de schoenmaker en Anneke en Leo wonen gebeuren regelmatig ongelukken. Er zijn al mensen die aan de aanleg van een snelweg van Eindhoven naar Antwerpen denken.

     Maar nu komt de harmonie over de weg, voorop een mannetje dat op de maat jongleert met een prachtige stok met aan de einden een zilveren bal. De kinderen marcheren eromheen en zingen op de maat van de trommen: “Daar heb je de Guld, daar heb je de Guld, daar heb je goddomme de Guld.”

     De pastoor, met voor de gelegenheid een paarse sjerp diago­naal over zijn borst, fietst ze op zijn hoge zwarte damesfiets voorbij en kijkt wat minder streng dan anders. Hij ziet de blote benen van de jongens en de meisjes. Ze dragen allemaal witte onderbroeken die ze ’s nachts aanhouden en die maar eenmaal per week, zaterdags na het bad, ververst worden. Zo dadelijk zal hij aan zijn borrel en zijn sigaar zitten.

     Maar het feest wil niet op gang komen zolang de pastoor er is. Sommige jongelui worden wel wat vrijmoediger naarmate hij er langer is en zij wat meer hebben gedronken.

     “Waarom weigert u de vrouwen de communie, meneer pastoor, als ze geen hoed of hoofddoek op hebben?”

     “Waarom is iets onkuisheid vóór het huwelijk en erna niet meer?”

     Met de jongen van Vlek is iets eigenaardigs. Het ene moment zit hij te lachen – is het om dit soort vragen, vindt hij die belache­lijk, is hij die allang voorbij? – dan zit hij weer nors voor zich uit te staren.

     Als de pastoor bij hem gaat zitten en vraagt hoe het met hem, het feestvarken is, kijkt hij hem alleen maar aan. Dat hij gerust eens mag komen praten, zegt de pastoor, en biechten zou mis­schien ook geen kwaad kunnen, probeert de pastoor luchtig te doen. Opeens steekt de jongen zijn tong uit. De pastoor schrikt en krijgt een rooie kop. De jongen van Vlek staat op en klopt hem op zijn schouder.

     “Het is goed, hoor, Rinuske,” zegt hij, “ik zie wel. Je rust zou verstoord zijn als ik kwam biechten.” Dan loopt hij weg. De pastoor is even later met een bleek gezicht en gefronste wenk­brauwen op zijn fiets gestapt.

     “Dag, meneer pastoor, hoe gaat het met u?” zeiden de Vrou­wen van de Eerste Huizen die net aankwamen enthousiast. Ze hadden zich maar allemaal verkleed om Hanna Knietel niet uit de toon te doen vallen. Ze kwamen proestend binnen maar sloegen om toen de pastoor niet antwoordde en zij zijn gezicht zagen. Maar het duurde niet lang of ze waren de pastoor vergeten; dat die niet van al te grote uitbundigheid hield was bekend.

     Het dansen is dan eindelijk begonnen en de meeste jongeman­nen hebben alleen maar oog voor de bloedmooie, weliswaar veertienjarige maar vroegrijpe Petra Donkers, die, zo is de alge­mene gretig vastgestelde mening, zowat in haar blote kont danst. Je ziet ze slikken en haastig drinken, de jongens, en dan opeens verdwijnen naar de wc of naar de bosjes – “even pissen” – en met een blos op hun wangen terugkomen: “Wat is het hier heet!”

     Ook Knietel zit op een stoel tegen de muur naar Petra te kijken en het stoort hem als de vrouwen binnenkomen, luidruch­tig, zogenaamd als jonge meiden.

     “Hé, schatje,” zegt Hanna Knietel, “zullen wij eens dansen? Wat ben jij een stevig stuk!” En omdat ze een jonge meid wil spelen praat ze nog sneller dan anders en spuugt nog meer bij alle s’en en t’s. Knietel, opgewonden door Petra en geërgerd dat Hanna hem het zicht op haar ontneemt, pakt zijn vrouw met een hand bij de borst en met de andere in het kruis, trekt haar boven op zich en zoent haar vol op haar mond. De rest van de avond maken ze ruzie, waarbij zij in talloze variaties herhaalt dat hij de eerste de beste meid pakt, en hij dat hij haar meteen herkende en het recht heeft zijn eigen vrouw te kussen. En zij weer: “Noem je dat kussen?” en dat gaat zo maar door.

     Behalve Petra is het vooral de schoenmaker die opvalt. Hij heeft zelfs zijn houten been afgedaan, heeft ermee gezwaaid, heeft rondgehinkt waarbij hij het been als kruk gebruikte. Maar hij is ook al een paar keer gevallen en kon dan niet meer overeind komen. En toen hebben degenen die hem steeds moesten oprapen hem verboden het nog af te doen, want ze hadden er genoeg van. Met zoiets blijf je niet lachen.

     De jongen van Vlek wendt zijn hoofd af als de schoenmaker bezig is. En wanneer die zijn been afdoet, wordt hij zelfs onrustig en staat er afschuw op zijn gezicht. Is hij daarginds soms bijgelovig geworden? Maar ook van Petra kijkt hij weg, hoewel dat uit verlegenheid kan zijn. En de scène met de Knietels lijkt hem ook niet te bevallen.

     Hij drinkt te veel jenever in plaats van bier en eigenlijk wil hij whisky maar die is er niet en jenever is er ook niet al te veel.

     “Wat moet dat?” zegt hij tegen Van Vulpen, die hulppolitie­agent is en wiens voeten op tien voor twee staan en die met twee borrels tegelijk naar buiten gaat. Maar die slijmerd heeft in het voorbijgaan fabrikant en ex-burgemeester Van Tuin tussen de coniferen in zijn tuin zien staan en hem over het weiland naar het feest zien loeren, en gaat hem nu een borrel brengen.

     Als er iemand voor het bier komt dan is het wel Walterke Smits. Hij heeft heel de middag moeten wachten, hij hield het niet meer uit en heeft in het winkeltje van Piet van Doelen in de andere bocht van de Lange Weg al twee dikbuiken achterover geslagen. Walterke weet van zichzelf dat hij een groot vakschil­der is en heeft voor het feest een smetteloos witte schildersoveral aangetrokken.

     De meisjes draaien rond die bruine kop van de jongen van Vlek. Wat ziet hij er goed uit! Hoewel hij er in zijn soldatenpak nog stoerder uitzag. Maar om een of andere reden heeft hij dat na een paar uur verwisseld voor een antraciet broek en wit nylon overhemd. Ze vragen hem te dansen, kruipen tegen hem aan, maar hij gaat steeds meteen weer zitten en als ze op zijn knie kruipen, duwt hij ze weg.

     Hij zit op de divan, zijn elleboog staat op zijn knie en hij ondersteunt zijn kin met zijn duim terwijl hij de rest van zijn vuist tegen zijn lippen drukt. Hij ziet in de keuken Petra zich over het aanrecht rekken om op een van de schappen erboven iets te pakken. Haar kont is volledig te zien, iets wat op een broekje lijkt is helemaal in de naad getrokken. Terwijl ze, zich uitrekkend, met haar linkerhand hoog daarboven iets zoekt, krijgt ze blijkbaar jeuk aan haar aars, steekt de middelvinger van haar rechterhand erin en draait hem rond. Dat vindt ze lekker, want ze schudt wellustig met haar billen. Ze kijkt niet om, weet dat hij loert.

     Hij wendt zijn hoofd af, draait het in de houder van zijn duim en wijsvinger. Dan ziet hij boven de divan het kleed uit Indië hangen dat hij zijn moeder heeft gegeven, met de vrouwenfiguren met harkachtige armen tot op de grond. Hij is er met zijn gezicht vlakbij en schrikt. Hij springt op en botst weglopend tegen de schoenmaker aan die omvalt maar die hij nog net kan opvangen. Vol afgrijzen zet hij hem schuin tegen de muur, als een opge­klapte strandstoel. Hij holt het huis uit.

     Wij weten dat hij zich in hotel/café Den Os is gaan bezatten. Met alleen Marie, de barjuffrouw, als gezelschap, want alle stamgasten zijn naar het feest: daar is het drinken gratis.

De jongen van Vlek zit dan sinds zijn behouden terugkeer uit Indië de godganse dag bij hotel/café Den Os. In het begin hebben zijn verhalen nog iets van bravoure, hoewel hij ook lang stil kan vallen. De “blauwen” belaagden hen van alle kanten en zij sloegen keihard terug. Okay. Maar dan is er dat merkwaardige verhaal dat ze munitie moesten sparen en geen bloed mochten laten vloeien. Ze verdronken een gevangene in tien centimeter water. Tien centimeter water? Ja, door hem met zijn gezicht in een slootje te duwen en dan op zijn hoofd te gaan staan. En er waren altijd gretige vrijwilligers om zo`n executie uit te voeren. Ja maar, Vlek, jongen! Pak er nog eentje, maar maak dat de kat wijs.

     Als hij niet in Den Os zit, is hij in het Patersgat en staart naar de stekelbaarsjes in de sloten. Het is een moerassig natuurgebied met hoge populieren waar je niet mag komen. De Heeskop in zijn manchesterpak en met zijn snor en zijn jachtgeweer struint daar rond en springt opeens uit het riet als je aan het vrijen bent. Hij heeft de jongen dagenlang in de gaten gehouden, want hij was ervan overtuigd dat die op een gegeven moment met een meisje zou komen. Toen hij begon te denken dat de jongen gewoon van dat plekje hield en er tot rust wilde komen, zag hij hem een aantal flessen chloor in het water legen en hoorde hem zeggen: “Voor­uit, sterf nu maar. Over twintig jaar is dit er toch allemaal niet meer.”

     Alle waterleven is doodgegaan, ondanks dat de Gender werd afgedamd en men het gebied heeft laten overstromen.

     Hij is gek, zeggen de mensen, vooral toen hij in Den Os het verhaal vertelde van het gehalveerde meisje.

     Ze pikten wel eens meer meisjes op als ze op patrouille door een kampong liepen. Zo`n kind weegt niks, je hangt het over je heen en laat het met je spelen. Met haar enkels over elkaar hangt ze vast in je nek, jij hebt alles voor je wat je wilt hebben en bovendien je handen vrij voor je geweer. Een beter schild kun je niet hebben. En er is geen oponthoud, wat voor de sergeant het belangrijkst is. Je loopt met zijn allen gewoon door. En als je er genoeg van hebt gooi je haar in de bosjes of de kali, dood of levend naargelang je stemming.

     Dit was anders. Na een bocht ziet hij Van Daal voor zich lopen met de benen van een meisje over zijn schouders. De knieën liggen op de schouders en de tenen steken omhoog. Ze hangt andersom. Hij wil zeker haar tietjes zien. “Hé, Van Daal!”

     Als die zich omdraait, zien ze dat hij alleen het onderstuk van een meisje om zijn nek heeft, het lichaam is doormidden gehakt. “Van Daal, man!”

     Hij tilt het onderlichaam een stukje op en kijkt eronderdoor. Hij grijnst, zijn gezicht zit onder het bloed. Hij heeft niet alleen met zijn klewang het bovenlijf eraf geslagen maar haar ook een houw tussen de benen gegeven. Zo liep hij al die tijd met zijn gezicht in die grote wond.

     “Ik heb het gat een beetje groter gemaakt,” zegt de gek.

     In het begin hebben ze hem aangemoedigd, de jongen van Vlek, hem een pilsje gegeven bij hotel/café Den Os. Maar toen ging het nog over pret maken met lekkere bruine meisjes of over het te grazen nemen van zo`n blauwe die hen beschoten had. Nu zeggen ze steeds vaker “hou je kop, jongen, wij moeten die vuiligheid hier niet horen” en ze vragen zijn vrienden hem naar huis te brengen. En die hebben daar eerst nog bij gelachen, want als je hem losliet liep hij diep voorovergebogen steeds rondjes en kwam vaak in de heggen terecht. Dat kwam volgens hen omdat hij niet gewoon bier dronk maar ook jenever, en dat dronk uit grote glazen en daarbij “whisky!” riep – waar had hij dat vandaan? – nadat hij die ene fles whisky, die daar sinds de oorlog ruim vijf jaar had gestaan, soldaat had gemaakt. Waar vind je hier nou whisky? Dat is toch geen drank voor ons soort mensen. Dat is weer zo`n mode zeker die de geallieerden hebben meegebracht en die in soldatenkringen is blijven hangen. Of zou het door de cowboyfilms komen die ze in de City in de stad draaien?

     De Vrouwen van de Eerste Huizen geloven niks van de verhalen.

     “Die jongens hebben daar een paar jaar vakantie gehouden,” zegt de lacherige lange Hanna Bosmans. “Moet je die bruine koppen maar eens zien.”

     “Die hebben geen vijand gezien,” zegt de oudste dochter van Meijer met haar zware trage stem.

     “Peetje pret maken met pruine meisjes,” spuugt Hanna Knietel.

     Hij mag geen verhalen meer vertellen bij hotel/café Den Os. Maar soms barst hij toch los.

     “Toch was hij de kleinste moordenaar van ons allemaal,” snikt de jongen van Vlek. “Want ’s nachts is hij eerst begonnen te snikken, dan te brullen, en is zo de duisternis in gelopen. Tot hij, gelukkig voor hem, struikelde en door ons werd teruggehaald voor de vijand hem te pakken had. Hij was alweer op de boot of in het vliegtuig of misschien zelfs weer thuis toen bij ons het echte moorden begon, hele kampongs tot en met de baby’s en de huisdieren. Och, dat kan ik jullie allemaal niet vertellen,” zegt de jongen van Vlek.

Hulppolitieagent Van Vulpen is nog het meest driftig over de verhalen van de jongen. Hij vindt dat het gezag, en met name het geüniformeerde gezag, door de verhalen wordt ondermijnd. Hij heeft immers zelf ook nog zijn uniform van hulppolitieagent in de kast hangen.

     Hij doet het uniform aan en loopt net zolang met zijn tien-voor-twee-pasjes van de een naar de ander tot hij ex-burgemees­ter en fabrikant Van Tuin, gemeentesecretaris Van de Reyden en de weleerwaarde heer pastoor Van Olen voor noodberaad bij elkaar heeft. Afgesproken wordt bij Van Tuin.

     Maar Van Tuin ontvangt ze niet in zijn villa zoals iedereen had gehoopt maar in het kantoortje van zijn fabriek achter de villa. En de twee notabelen, de pastoor en de gemeentesecretaris, wijten dat aan Van Vulpen met zijn malle uniform. Hij is immers niet een van hen, maar hij is nou eenmaal de initiatiefnemer en het raakpunt met het gewone volk.

     Ze hebben er duidelijk niet zo`n zin in, de notabelen, ze zouden het liever doodzwijgen. Als hulppolitieagent Van Vulpen over de vergiftiging van het Patersgat begint, zegt ex-burge­meester en fabrikant Van Tuin zelfs dat de jongen eigenlijk aan de toekomst heeft meegewerkt.

     De hoge heren komen al vlug tot de conclusie dat de jongen van Vlek werk moet hebben en een meisje. Dan zal het gauw allemaal vergeten zijn.

     Ze heffen de bijeenkomst op, hulppolitieagent Van Vulpen gaat naar huis en de heren gaan alsnog de villa binnen.

(Lees ook het vervolg op De blijde terugkeer van onze Indiëganger, Op café één: De gehandicapte Teun van Leer is woedend op de jongen van Vlek, de Indiëganger die een einde aan zijn leven heeft gemaakt)

En het lijkt of het houten been zelfs nog wat voor hem uit danst. Niet zozeer om hemzelf voor te blijven als wel om zijn chagrijnig wijf te vlug af te zijn dat hem elk ogenblik kan komen halen. (illustratie Ufuk Kobas, pag.84)


(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)


(illustraties Ufuk Kobas)


Voor- en achterzijde kaft Aan de lange Weg 3e druk 2009,
geïllustreerd door @UfukKobas.
Uitgeverij De Graal is opgeven.

Het Engelenkopje

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Oerle zoals het was,Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

(illustratie Ufuk Kobas)

“Ik weet het ook niet,” zegt de lange Hanna Bosmans van de Eerste Huizen, “ik heb genoeg werk om mijn eigen vent in de gaten te houden, laat staan dat ik ook nog op die van een ander moet letten. Ik vind het leuk om eens te lachen met dat soort dingen en er de kinderen mee te plagen, zo van ‘Hoe is het met jullie vader en moeder, slapen ze nog steeds samen in één bed?’. Maar het moet natuurlijk wel bij een grapje blijven. Wat die van mij uithaalt op zijn busreizen, weet ik ook niet, maar laat ik het niet merken! Ook als de sjeu eraf is,” zegt ze, “mag ik toch op een soort solidariteit rekenen, niet dan?”Hanna Knietel weet het ook niet. Ze praat nog vlugger dan Hanna Bosmans en ze sproeit erbij en weet dat haar man nog slomer is dan die van Hanna Bosmans, en daarom gelooft ze niet dat hij zoiets voor elkaar krijgt, maar je weet maar nooit bij die kerels. Aan de rand van het voetbalveld schijnt hij ook tot leven te komen, daar staat een heel ander iemand, heeft ze zich laten vertellen. Dus een beetje wantrouwig is ze wel. En die ene dochter van Donkers is niet zomaar een meid, dat is wel iets bijzonders. Daar hoef je geen geile kerel voor te zijn om dat te zien.“Als de jongen van Vlek terugkomt uit Indië,” zeggen de twee vrouwen tegen elkaar, “mag buurman van Zand wel uitkijken, want die jongen is gek op Petra Donkers. En van die jongen zelf kan het niet zijn, want die is al te lang weg.”Ja, waarom van Zand, dat weten ze eigenlijk niet, want iedereen is verdacht. Maar toch vooral degenen die langs de deuren gaan. Zoals de voddenman Frans de Lepper, die in een kuil tussen de vodden op zijn karretje ligt te slapen en het kleine paardje sukkelend zijn gang laat gaan en die opschrikt als de kinderen vlakbij zijn hoofd “hé Frans!” roepen. Dat verdacht zijn geldt dus ook voor Hans Buiting met zijn bakfiets met speculaas. En voor de woonwagenbewoners die scharen slijpen of elastiek verkopen. Zelfs voor de jongen die rozen­kransen verkoopt voor de missie, al is die nog wat jong en bovendien onnozel, en tegen wie van Zand heeft gezegd: “Hier bidden we niet”, wat deze nog meer verdacht maakt dan hij al is.En dan dat mannetje van de familie Klapper, waarom zijn ze uit Sas verhuisd, want hij werkt daar nog steeds? Is dat niet verdacht? Heeft hij daar misschien ook al wat uitgehaald?“Ja, Hanna,” zegt de ene Hanna tegen de andere, namelijk Hanna Bosmans tegen Hanna Knietel, “die van mij is meestal de hort op met zijn touringcar, maar die van jou is ermee gestopt en heeft een gewone lijndienst genomen en, ik lach er maar eens mee,” lacht ze, “maar dat kan toch ook zijn reden hebben.”“Och, Hanna,” zegt de andere, “och Hanna…” En dan stopt ze, want ze wil zo haastig vanalles zeggen dat ze helemaal niets kan zeggen, alleen maar een paar keer “och Hanna”, en dan is het alweer een paar minuten later en lijkt het niet meer belang­rijk, want gaat het alweer over iemand anders.In dit geval is er ondertussen zelfs iemand bij komen staan om het over iemand anders te hebben, het is de oudste dochter van Meijer, de andere buurvrouw van mevrouw Knietel. Ze komt altijd met grote passen van de sigarenfabriek over de Lange Weg lopen, ze praat met een zware stem, en met die zware stem zegt ze dat, omdat zij op de sigarenfabriek werkt, zij weet hoe bazen van sigarenfabrieken en van fabrieken in het algemeen zijn. En daarom wil ze Van Tuin, die niet alleen burgemeester is geweest maar nog steeds fabrieksbaas is, niet uitvlakken.“Maar die komt nooit op straat!” zegt vrouw Knietel en wil nog veel meer zeggen, maar vrouw Bosmans haakt al in door te zeggen dat hij daarvoor niet op straat hoeft te komen. Zoiets kan ook gebeuren langs de tuinen en hoven en stukken land­bouwgrond achter de huizen. Hij kan zelfs helemaal langs de Gender om komen. En anders kan zij dat wel.Maar ze sluiten eigenlijk niemand uit, zelfs niet de traditio­nele melkboer, zeker niet omdat die een beetje flauw praat, een beetje fleemt. En zijn knecht, dat is een flinke jongen. Dan heb je ook nog de groenteboer, maar vooral de visboer met zijn vierkante kop met zwart nat haar in een scheiding. Ja, de visboer, die van de stad komt en daar weer heen verdwijnt, bij die zouden ze wat langer stil kunnen blijven staan, een flinke man als je van kort en gedrongen houdt, en van die geur natuurlijk.“Ja,” lacht de lange Hanna Bosmans, “die ruikt in zijn geheel zoals jij in je kruis ruikt. Geen wonder dat die kerels gek zijn op vis.”“Nou die van mij klaagt anders tegenwoordig alleen nog hoe ik ruik,” zegt Hanna Knietel. “Had-ie vroeger geen last van.”Maar wie maakt er nou een waterhoofd? Wie zit er zelf zo vol vocht dat hij een waterhoofd maakt? Het is de dochter van Meijer die zich dit afvraagt met haar zware stem. En hoewel de vrouwen niet zeker weten of dat allemaal wel iets met elkaar te maken heeft, gaan nu de dronkaards over de tong. Zoals het mannetje dat niet aan de kant van de huizen loopt maar aan de overkant, op het gras tussen weg en fietspad, en daar achter­volgd wordt door de kinderen en soms zelfs wordt omgeduwd, en dat dan ook blij is dat het de huizen achter zich kan laten en na een stuk niks verdwijnen kan achter de bocht tegenover de steenfabriek, waar nog een laatste café is en waar in kleine huisjes wat vreemde mensjes bij elkaar wonen, zoals het vrouwtje van Piggelmee.“Er zijn er nog meer die in aanmerking komen!” roept iemand die aan de overkant op de fiets voorbij gaat richting stad langs de steenfabriek. Maar hoe kan die hen gehoord hebben, of heeft hij het gewoon geraden toen hij de vrouwen die kant zag opkijken?Wat was dat trouwens voor een manier van doen, om die schoolkinderen langs te sturen terwijl dat kind met dat veel te grote hoofd in de gang lag in plaats van in de voorkamer! Om afscheid te nemen van een broertje/zusje van een klasgenootje? Wat was het eigenlijk? Dat werd toch anders ook niet gedaan. Was dat een streek van de pastoor en van het hoofd van de school, zo van: “We weten dat er een kind geboren is en dat er iets mee aan de hand was en we houden jullie in de gaten?”En had de familie Donkers daar weer op gereageerd door het kind alvast op de gang te leggen, vlakbij de voordeur, zodat men niet echt het huis in hoefde te komen?Hanna Knietel, die een poosje stil is geweest, barst opeens los: “We weten allemaal wat de officiële lezing is, namelijk dat het kind van vrouw Donkers is. Maar wij geloven dat niet, want die is ver boven de veertig, heeft al meer dan tien jaar geen kind gehad en bovendien heeft niemand iets aan haar gezien. En iedereen denkt nu dat het van de bloedmooie Petra is omdat die met haar – wat zal het zijn, veertien jaar? – man­nen aantrekt als een vlinderstruik vlinders… Maar is die Petra daar niet te gehaaid voor, te veel gewend aan en dus ook beducht voor mannen, en moeten we het dus niet veel eer zoeken bij iemand die dat niet gewend is en dus eerder valt voor de manieren van zo`n ouwe geile beer – want dat het van een oude viezerik is en niet van een jonge jongen, staat voor mij als een paal boven water – en moeten we dan niet eerder denken,” zegt Hanna Knietel, “aan de zus van Petra, die niet helemaal honderd procent is, misschien blij is dat er iemand aandacht aan haar schenkt in plaats van altijd maar aan Petra, en die zich door zo`n zak – en dat kan een van onze mannen zijn! – vol heeft laten stoppen?”Hèhè, het is eruit en Hanna Knietel leunt uitgeput tegen de oudste dochter van Meijer.Maar dan zouden degenen die elke dag met de zus van Petra naar de sigarenfabriek lopen en die bij haar werken er toch iets van hebben moeten merken?Nou, ze draagt altijd van die wijde mantels en op haar werk van die wijde schorten, en bovendien zit ze niet bij de sigaren­maaksters maar loopt er een beetje omheen, maakt wat schoon.“En kan dus makkelijk in een hokje of een wc te grazen genomen zijn door zo eentje die last heeft van zijn sigaar,” lacht de lange magere Hanna Bosmans die overal mee lacht.De oudste dochter van Meijer blijft het buiten hun eigen soort volk zoeken en zegt met haar zware stem, opnieuw doelend op fabrikant en ex-burgemeester Van Tuin: “Ik ver­trouw ze niet, die mannen met een huis waarvan de voordeur van de weg is afgewend, en waar altijd een dienstmeisje open doet dat de deur weer sluit als ze naar achter gaat, en waar jij maar staat te wachten tot de deur weer wordt geopend.”“Jamaar,” zeggen de anderen, “er zijn meer voordeuren die niet aan de straatkant zitten, zoals die van Donkers zelf en van Van Zand, en die deuren staan zelfs naar elkaar toe gekeerd!”En meteen is alle aandacht weer op van Zand gericht.Maar Hanna Bosmans zegt zich zo`n van Zand niet te kunnen voorstellen, en ze bedoelt: sexueel actief voorstellen. Zo`n man die altijd in zijn schuurtje aan het prutsen is en dan opeens aan een vrouw aan het prutsen zou zijn, ook al in dat schuurtje, waar anders, toch niet achter op het land, in de haver soms? En de vrouwen gaan terugrekenen wat voor seizoen het geweest moet zijn toen de baby werd verwekt.Voor die kleine, fanatieke mannetjes met een oogopslag als die Klapper die vanuit Sas, een aangrenzend kerkdorp, hier is komen wonen en niemand weet waarom, daar moet je meer voor oppassen. Die heeft al eens tegen de lange Hanna gezegd: “Zo, is je man weer op stap? Nou, die komt niks tekort. Zorg jij ook maar dat je niks tekort komt.”En Hanna Bosmans heeft gelachen: “Nee, daar zorg ik heus wel voor.” Maar ze dacht, zegt ze: Jou houd ik in de gaten. En dan maakt ze Hanna Knietel verlegen als ze zegt: “Kun jij je voorstellen hoe zo`n mannetje het doet?”Vrouw Knietel kan zich helemaal geen man meer sexueel actief voorstellen sinds ze haar eigen man niet meer zo kan voorstellen. En ze lacht maar eens net als de anderen als vrouw Bosmans doorgaat: “Ik weet het natuurlijk ook niet, maar zoals zo`n man op de fiets zit, krijg ik toch een bepaald idee hoe hij het doet. Maar behalve door het aan zijn vrouw te vragen, is er natuurlijk maar één manier om daar achter te komen.”“Dat heb ik er niet voor over,” zegt Hanna Knietel die een beetje bijgekomen is.Ze denken dat er bij de oude Donkers nog wel wat venijn in zit, zij het niet meer voor zijn eigen vrouw. Hij zou toch niet met zijn eigen dochter…?Ze zijn er een vergeten, tenminste als ze het bij de directe buren houden: dat kleine mannetje van Vlek, dat net iets te veel in een korte broek rondloopt. Hij is bezig een noodhuisje te bouwen in zijn tuin, voor een van zijn getrouwde kinderen. Maar het paar is er nog steeds niet ingetrokken, en de vrouwen vinden dat hijzelf wat veel tijd in dat huisje doorbrengt. Zijn zoon komt binnenkort terug uit Indië.Dan denken de vrouwen er opeens aan dat ze nog heel wat te doen hebben om die jongen welkom te heten! Dat huis en dat voortuintje moeten nog versierd worden met groen en met gekleurde lampjes, en ook de lantaarnpalen in de buurt, en er moet nog een doek met “Welkom Thuis” gemaakt worden. Allemaal zaken die ze als goede buren voor hun rekening dienen te nemen. En ze besluiten dat ze snel aan de slag moe­ten, dat ze al genoeg tijd verkletst hebben en dat ze er nog wel op terugkomen.Een paar dagen lang staat alles in het teken van de behou­den terugkeer uit Indië van onze dappere buurjongen. En als de repatriant een paar weken na zijn terugkeer verhalen begint te vertellen hoe ze daar tekeer zijn gegaan, ze zouden voor de lol vrouwen en kinderen hebben afgemaakt, heeft de buurt heel iets anders om over te praten en is het dode kind met het veel te grote hoofd in de gang gauw vergeten. Alleen de schoolkinderen die op bezoek moesten, denken er nog wel eens aan als ze in de kerk naar de dikke engelenkopjes aan de pilaren kijken. “Precies zo zag het eruit,” zeggen ze tegen elkaar.


(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)

Het Patronaat

(Nieuwe FB-pagina’s als Veldhoven zoals het was , Oerle zoals het was,Meerveldhoven zoals het was en Zeelst zoals het was zijn voor mij aanleiding om fragmenten uit Aan de Lange Weg weer naarvoren te halen)

Het Patronaat

Het Patronaatsgebouw, later Whent geheten, hier rond 1998.

Vooral het patronaatsgebouw was het centrum van leven van het dorp aan de Lange Weg. Dat begon al in het consultatiebu­reau dat in het patronaat was gevestigd en waar je voor het eerst gewogen werd en waar later ook het schoolgezondheids­onderzoek plaats vond.

Het oudste meisje van Anneke Weels, Tonnie, lag dus van haar vierde tot haar achtste in het sanatorium en sindsdien sjouwde Anneke inderdaad met de andere kinderen steeds naar het consultatiebureau in het patronaat.

Tonnie Weels was bij het schoolgezondheidsonderzoek mis­schien een jaar uit het sanatorium. De dokter keek in een bovenkamertje van het patronaat naar het litteken van de longoperatie, bekeek ook de rest van haar rug aandachtig, zei verder niks en praatte daarna zacht met moeder Anneke. Tonnie bleek zwarte vlekken op haar rug te hebben. Zelf weet ze het aan de manier waarop ze zich thuis moest wassen: op het opkamertje, met een klein wasbakje met warm water waarmee ze het trapje opgeklommen was, geen spiegel, en achter een koord dat ze tussen kelderkop en raam spande en waarover ze een handdoek hing. Het was altijd haastwerk, want de opka­merdeur kon niet op slot en het was de slaapkamer van de jongens en de doorgang naar zowel de meisjesslaapkamer als de zolder.

            Bij het schoolgezondheidsonderzoek werden er schermen neergezet in de grote zaal van het patronaat. De jongens deden achter een scherm hun plas in een bekertje. De meesten lukte dat wel, maar sommigen ook absoluut niet. Bovendien bleek een aantal niet te kunnen stoppen als het bekertje vol was en ging de rest van de plas over de vloer of, bij degenen die dat niet durfden, in de broek. Of de verpleegster kreeg zo`n volle beker aangereikt dat ze hem niet kon hanteren. Dus werden er toen standaard twee bekers uitgedeeld, waarop met balpen – toen nog zeldzaam – een streep werd gezet tot hoe ver een beker vol mocht zijn, en werd er de instructie bij gegeven dat in de tweede beker alleen wat mocht als het echt niet anders kon.

            De meisjes mochten wel in de toiletten met hun bekertje. Het experiment achter schermen met een pispotje en dan overgieten was mislukt. Het potje moest immers tussendoor toch steeds omgespoeld worden.

            Ondertussen moesten de jongens die buiten op het muurtje bij de meisjestoiletten klommen om naar binnen te kijken of in ieder geval iets te roepen, voortdurend worden weggejaagd.

            Als jongen werd je bij het schoolonderzoek aan je piemel getrokken, zeiden de jongens die al geweest waren. Al was dat meestal niet voor het eerst, want er waren jongens die er ook wat van konden. Zoals Leo Vlek, een jongere broer van ‘die jongen van Vlek’, de Indiëganger. Bij Leo liep het altijd op hetzelfde uit, ervoer Jantje Weels, of het nou tikkertje of verstoppertje of stoeien was, hij probeerde uiteindelijk altijd zijn hand door de pijp van je korte broek te steken en je bij je ballen te pakken. De nieuwkomers waren erg zenuwachtig. Stel je voor dat je een stijve kreeg.

            De eerste klas van de lagere school was ook in een vleugel van het patronaatsgebouw, de tweede sommige jaren ook. Dat lag eraan hoeveel leerlingen er waren, dat kon namelijk rond 1950 behoorlijk oplopen en had alles met de voorbije oorlog te maken, wisten degenen te vertellen die vonden dat ze het wisten.

            Maar eerst ging je in diezelfde vleugel van het patronaat, maar met een andere ingang, naar de fröbelschool, of bewaar­school, zoals de nonnen hem noemden die het daar nog hele­maal alleen voor het zeggen hadden, daar kwam geen leek aan te pas. Op de nabijgelegen meisjesschool moesten ze al gauw concessies doen en onderwijzeressen toelaten, zeker toen de bevolking sterk toenam en de roepingen bij de zusters achter­bleven, ondanks hun pogingen om zoveel mogelijk meisjes naar hun nonnenopleiding te krijgen.

            In de bewaarschool zaten jongens en meisjes door elkaar. Het was een sensatie als de zuster met kleurkrijt op het bord schreef, bijvoorbeeld in verschillende kleuren de tekst van het liedje Annemieke hou je vast aan de takken van de bomen.

            Op de gang waren niet alleen de toiletten maar ook de kapstokjes gescheiden. Een lange rij kapstokjes met gefiguur­zaagde en gewaterverfde Walt Disneydiertjes erboven, elk kind zijn vaste diertje. De rij pisbakjes was aan het ene eind van de gang, daarvan gescheiden door saloondeurtjes. Als je stond te pissen liepen de jongens je hard voorbij en gaven je een duwtje. Je stond altijd gespitst of er iemand aankwam, klaar om elk moment af te knijpen. Toch waren ze je soms nog te vlug af, ze stormden met een schreeuw naar binnen en van schrik ging het over je broek en been. Dat schrijnde. Soms waren ze met zijn tweeën. Een hield de klapdeurtjes open terwijl de ander kwam aanstormen.

            “Daar valt niet tegen af te knijpen,” zei Jantje Weels in zichzelf, terwijl hij aan het zakje aan een touwtje om zijn hals trok waarin hij van thuis een gulden moest meebrengen om weer een maand op de bewaarschool te mogen blijven.

De absolute heerser van het patronaat is al jaren Keesje Jansen. Keesje komt op zijn fiets met een colbertje over zijn stofjas van zijn werk in de stad. Thuis, tegenover het patronaat, doet hij een andere stofjas aan. Met tegenzin pakt hij van de schoor­steenmantel de briefjes en mompelt: “Daar heb ik vandaag toch geen tijd voor!” Op de briefjes staan dingen als: “Keesje, wil je het meisjespatronaat extra goed schoonmaken, is dat mogelijk, Keesje?” Vaak staat er dan nog achter waarom men dat wil. Maar dat interesseert Keesje geen lor. Of er staat: “Keesje, mag ik dinsdagavond twee ketels koffie, een beetje goed warm graag.” Vooral om dat “een beetje goed warm graag” kan Keesje erg kwaad worden, maar meestal laat hij daar niks van merken. Hij frommelt de papiertjes in elkaar en gooit ze in een hoek. Als zijn vrouw vraagt hoe laat hij wil eten, valt hij uit: “Eten? Zijn jullie dan allemaal wereldvreemd, weet er dan niemand wat er vandaag aan de hand is? Ik zal al blij zijn als ik vannacht om een uur of twaalf kan eten!”

            Hij smeert twee sneden witbrood en valt in de lage stoel bij de kachel in slaap. Precies vijf minuten, dan springt hij op. Hij zegt: “Ik schijn de enige te zijn die beseft wat het betekent als Mieke Telkamp in het patronaat komt!” Dan gaat hij op een sukkeldrafje naar de overkant.

“Er zijn er maar weinig, geen een is er, wed ik, die kan zeggen dat hij de jurk van Mieke Telkamp heeft mogen dichtritsen, ja haar man misschien als ze die heeft, maar ik dus wel, en dat is niet voor niks, zo`n dame merkt gauw genoeg wat voor vlees ze in de kuip heeft, mij dus,” zegt Keesje Jansen.

            “Zo`n onnozelaar, zo`n voering van een stofjas, vertelt nu rond dat hij Mieke Telkamp heeft mogen helpen met aankle­den, dat hij haar halfnaakt heeft gezien, en suggereert dat het alleen aan hem heeft gelegen dat er niet meer tussen hen is gebeurd,” zegt Hanna Bosmans van de Eerste Huizen.

            “Hij staat altijd naar je te loeren, dat mannetje, en als Ada Knietel dan zo dom is om met een petticoat aan te komen serveren, hoeft hij maar te wachten tot ze een beetje over een tafeltje moet leunen om tegen haar billen aan te kijken,” zegt Tonnie Weels die samen met Ada, de dochter van Hanna Knietel van de Eerste Huizen, serveert in het patronaat.

            “Alles is prima gegaan,” zegt Keesje Jansen. “Het was hele­maal vol en ze heeft heel wat toegiften gegeven. Ik kreeg trouwens nog een compliment van haar voor de organisatie. Maar wat die kapelaan daar nou bij kwam doen, begrijp ik niet.”

Zondagsavonds loopt Keesje even een rondje, dat patronaat en die danszaal komen later wel, daar is het dan zo`n rotzooi, maar de volgende dag begint de bewaarschool weer en de eerste klas, en die worden dan wel door de meiden van het klooster schoongemaakt, maar hij kijkt ze toch liever zelf even na, en hij gaat ook altijd een keer door het Maagdenpad, en wat je daar allemaal ziet en hoort!

            Maandagsavonds heeft hij in de koude tijd de kaartavonden en in de rest van het jaar verenigingsavonden zoals van St. Jozef of voorstellingen zoals die van Mieke Telkamp, en dinsdags feest- of clubavond, woensdags heeft hij judo in de grote zaal, donderdags de vrouwenbond en vrijdags is het speel­avond, zaterdags is het ’s morgens judo en ’s middags is er vaak ook wel het een en ander te doen, fancy fair bijvoorbeeld, hoewel dat ook op zondag kan zijn, maar dikwijls heeft hij ook films, zoals van De Dikke en de Dunne, en die zijn dan natuur­lijk ’s middags zodat de kinderen ook kunnen komen. Zater­dagsmiddags heeft hij de welpen en verkenners op de zolder boven de bewaarschool en zondagsavonds is het dansen. En als hij dan nog vertelt dat maandags en vrijdags de wijkverpleging boven het meisjespatronaat is, waarbij de hal, de trap en de overloop vol zitten met verstuikte voeten en zwerende vingers, en hij alle onregelmatige dingen niet eens op kan noemen, zoals het schoolgezondheidsonderzoek, en hij overal de eind­verantwoording voor heeft, ook voor het geld dat er omgaat, en ze altijd bij hem de sleutel moeten komen halen en terugbren­gen en hij voor de verwarming en voor koffie moet zorgen en dat ook de tapvergunning op zijn naam staat – duidelijk op een emaillen plaatje naast de deur, iedereen kan het zien – dan weet iemand die er een beetje kijk op heeft genoeg.

“Dag Keesje, alles goed?” zeggen een paar Kabouters, jonge meisjes van de jeugdbeweging die woensdagsmiddags in het meisjespatronaat zitten, en ze lopen giechelend weg.

            “Dag jongedames,” zegt Keesje. Zouden ze al haar op hun kutje hebben? denkt hij.

            “Zo Keesje, alles in de hand?” zegt kapelaan Metser die regelmatig een kijkje komt nemen in het parochiehuis.

            “Jazeker, meneer kapelaan, als altijd, dat weet u,” zegt Keesje. Waar bemoei je je mee, lul, denkt Keesje, ik heb je wel zien staan in het Maagdenpad.

“Gek dat je bent!” zegt Tonnie Weels tegen Ada Knietel. “Om weer met een petticoat aan te komen werken. Keesje kijkt recht tegen je onderbroek aan als je even je kin naar voren steekt.”

            “Beetje overdreven, dat van die kin,” zegt Ada. “Kijk maar, ik steek mijn kin naar voren, zie jij iets?” en ze gaat met haar kont naar Tonnie staan.

            “Nog niet,” zegt Tonnie. “Buig nu langzaam naar voren. Ja, knieholten, bovenbenen, ho!: onderbroek. Nou, zie je wel, elke centimeter boven-voor is tien centimeter beneden-achter.”

            En ze proesten het uit. Zo erg dat ze in hun broek pissen.

            “Dat zal me niet overkomen dat dat vieze mannetje tegen mijn onderbroek aankijkt!” zegt Ada.

            “Ja, doe die petticoat maar uit,” zegt Tonnie.

            Als Ada terug komt, draagt ze nog steeds de petticoat. Ze bukt en vraagt aan Tonnie: “Zie je nog steeds mijn onder­broek?”

            Tonnie kijkt tegen Ada’s blote kont die schudt van het lachen.

            “Die petticoat kan niet uit, zit vast aan de rok,” zegt Ada. “En mijn onderbroek was kletsnat. Als ik jou was, deed ik hem ook uit, dat is een stuk gezonder. En jij draagt niet eens een petticoat. Niemand ziet iets. Spoelen we onze onderbroeken uit en leggen die boven op de verwarming te drogen. Daar komt toch niemand.”

            Later op de avond komt Keesje naar beneden met de twee onderbroeken in zijn hand.

            “Boven gevonden,” zegt hij. “Kun je nagaan wat daarboven allemaal gebeurt. En dan zijn ze zo opgewonden dat ze hun onderbroek weer vergeten aan te doen!”

            Tonnie en Ada hollen naar de wc voordat de pis, nergens door tegengehouden, langs hun benen loopt.

            “Loop recht,” sist Tonnie, “hij kijkt ons na!”

“Er zijn jongens die op de dansavond alleen komen om te zuipen,” zegt Keesje Jansen. “Die bij de bar of aan de andere kant van de zaal tegen het toneel aan hangen, soms met twee flesjes bier tegelijk in hun hand. Die alleen maar naar het dansen kijken, of, geil als ze worden, alleen dansen bij een kwijldans, om maar tegen zo`n meid op te kunnen staan rijden. Die soms verkering hebben met een meisje dat al om tien uur thuis moet zijn, dat ze snel naar huis brengen en die dan zelf terugkomen om het met een ander aan te leggen. Vertel mij niks. En bij bepaalde gelegenheden, bijvoorbeeld bij de kermis, worden er dan foto’s gemaakt waar ze met een ander meisje opstaan, en die komen in een etalage te hangen, en dan ziet hun verkering zo`n foto en maakt het meteen uit. Dat moet wel tegenover de vriendinnen, anders is de schande te groot. Je mag niet laten merken dat je het erg vindt of het eigenlijk niet wil, je mag alleen maar kwaad zijn. Prachtig zijn die meiden die nog maar een jaar of vijftien zestien zijn, eigenlijk niet eens binnen mogen, maar zich toch al chagrijnig hooghartig kunnen gedra­gen. De manier waarop ze binnenkomen of op de brommer stappen, met die petticoats en die getoupeerde haren met dat sjaaltje erover, fantastisch!” zegt Keesje.

            “Hoi, Keesje, alles kits?” zegt Tonnie Weels.

            “Achter de rits?” zegt Ada Knietel.

            “Bij jullie ook?,” zegt Keesje. “Nog nattigheid gevoeld?”

            Hij durft zich wat meer te veroorloven, ten slotte flappen die meiden er ook vanalles uit. Geile trutten, denkt hij, mij wel lopen uit te dagen, maar als het erop aan komt niet thuis geven. En als het processie is maar weer voor maagd spelen, want dat moeten echte maagden zijn, vindt de pastoor.

Terwijl het overal al Rolling Stones en Beatles is, is het in het patronaat nog Buddy Holly en Fats Domino, met als nieuwste Vous permettez, monsieur van Adamo. Maar het swingt en sleept wel zeker net zo lekker weg.

            En dan gaan die jongens flink bezweet in hun nylon over­hemd met een meisje naar buiten om daar te staan flikflooien, allicht dat ze dan een kou oplopen en op maandag niet op de bouw of in de fabriek verschijnen.

            Er komt altijd een hele groep op brommers uit een ander dorp. Als ze niet bezopen zijn is er goed met ze te praten. Maar anders vallen ze de meisjes lastig en wordt het vechten.

            Trouwens ook bij die van hier zijn er die de dag erna absoluut niet meer weten wat ze gedaan hebben. Ze vinden wat bloed op hun overhemd de volgende dag en later horen ze dat ze gevochten hebben met een groep die na sluitingstijd kwam binnenstormen. Jan Weels, toch geen vechtersbaas, krijgt te horen dat hij er eentje een arm heeft gebroken. Jan weet van niks, maar het zou kunnen met zijn dronken kop, want zo`n armklem is bij judo wel zijn specialiteit.

            De meeste jongens brengen hun meisje of het meisje van die avond om half elf naar huis en zitten zelf om elf uur in de kroeg. Hoogstens maken ze een omweg voor de fritestent van Heintje van der Horst op het pleintje.

            Voor de pisbakken moet je een paar treden af, ze zijn onder de trap, in een stinkend oksel van het patronaat, de granieten vloer is altijd nat, een mengsel van pis en water. Daar staan de jongens te lallen, hun laatste druppels af te schudden en zich soms zelfs af te trekken. Als ze zich namelijk wel hebben laten opgeilen maar niet verder zijn gekomen bij zo`n griet, zelfs niet tegen haar heup. Bij de wc-pot is meestal geen papier of het ligt op de vloer in het nat. Dus stellen de jongens hun drol maar uit tot straks in de kroeg.

            “Dag akela Van Zomeren, een frisse neus gehaald met de welpen?” zegt Keesje. Trut met je bochel en je spinnewebben in je kut, denkt Keesje.

            “Dag, meneer pastoor,” zegt Keesje, “Fijn dat uw vriend de bisschop weer eens komt.” Kunnen jullie je samen bezatten, net als de vorige keer, denkt Keesje.

             “Hallo, meneer Van de Bos, gooi ze niet te hard hè,” zegt Keesje tegen de judoleraar. Nu zo`n lomp varken uit een achterbuurt van Utrecht Olympisch kampioen judo is geworden, moet opeens iedere gek gaan judoën, denkt Keesje.

Overal steekt die kapelaan zijn lange neus tussen. Terwijl toch duidelijk afgesproken is dat Keesje de leiding van het paro­chiehuis heeft en niemand anders. De kapelaan mag dan populair zijn omdat hij zo snel is met de biecht en de mis afraffelt – dat scheelt met de pastoor zeker tien minuten en met de oude pater van der Weijden bijna een half uur – maar Keesje weet meer van hem. Hij loopt na zo`n dansavond nog wel eens door het Maagdenpad, het staat daar dan hartstikke vol, en jawel, als hij het niet dacht, ook onze nieuwe kapelaan staat er, en om de drommel niet alleen, en niet voor de biecht, al zei hij dat dat meisje gevraagd had om op een rustig plekje met hem te mogen praten. Als die kapelaan nog een keer eisen stelt en commentaar geeft op de gang van zaken in het patronaat, dan doet Keesje een boekje open.

Er wordt een complot gesmeed tegen Keesje. Eigenlijk is het alleen bedoeld om te lachen. En dan nog vooral om te lachen op de culturele avond. Een van de jonge baldadige meiden lokt Keesje in de val bij de toiletten. Als hij net zijn broek heeft laten zakken, springen er een heleboel andere meiden te voor­schijn. Maar het wordt voor Keesje al bijna te veel als kapelaan Metser een toespeling maakt. De naam van Mieke Telkamp valt weer vaak, er worden liederen van haar geneuried.

            Op de culturele avond blijkt waar dat allemaal voor diende. Er wordt een sketch gespeeld waarin Keesje als een geilaard wordt opgevoerd die de meisjes beloert, verlekkerd de jurk van Mieke Telkamp mag dichtritsen en zijn handen niet van haar af kan houden. De zaal ligt plat en in het begin lacht Keesje zelf nog mee. Dat hijzelf te kakken wordt gezet, is niet zo`n pro­bleem voor hem. Maar wanneer Mieke Telkamp wordt opgevoerd als iemand die vals zingt en niks liever doet dan bij Keesje in de broek zitten, en als hij ziet dat dat ook nog gebeurt door een van de jongens van wie hij weet dat ze ’s nachts zijn patronaat binnendringen om tafelvoetbal te spelen, dan schiet Keesje uit zijn slof. Hij vloekt op de geile meiden, schreeuwt alles eruit wat hij weet van kapelaan Metser, gooit de koffieketel omver en zet iedereen in het donker door de stoppen eruit te trekken en mee naar huis te nemen.

            Alleen de pastoor lijkt de volgende dag in staat om hem te kalmeren, Keesje gaat weer aan het werk. Maar zijn kalmte is schijn, het zit te diep. Keesje voelde zich altijd al door die geile meiden geprovoceerd, hij is verongelijkt. Dat uitgerekend kapelaan Metser hem moest aanspreken op onaanvaardbaar gedrag tegenover de meisjes! Maar toen hij diep gekwetst werd in zijn verering voor Mieke Telkamp, toen was er geen weg meer terug. Keesje zal wraak nemen.

            De eerstvolgende nacht dat de jongens het patronaat binnen­dringen, steekt Keesje, nadat ze weer zijn vertrokken, zijn trots, het patronaat, in brand. Hij weet dat de jongens de schuld zullen krijgen, met name degenen die zijn Mieke Tel­kamp hebben onteerd.

            En dan is er de anticlimax. Omdat Keesje wilde vermijden dat het op brandstichting zou lijken en bovendien wilde dat de jongens zelf ook zouden denken dat zij de brand veroorzaakt hadden, had hij maar op één plaats brand gesticht. Zo kon de oorzaak een verwaarloosde sigaret of een omgevallen kaars zijn. Daardoor bleef de schade beperkt, de brandweer kon de zaak blussen voor het een uitslaande brand werd.

            De jongens, die zich schuldig voelden én aan de toestand van Keesje én aan de brand, dit laatste zonder dat ze dat toega­ven, waren bang dat door de brand Keesje nog dieper in de put zou raken. Ze kwamen hun excuus aanbieden en schonken Keesje een langspeelplaat van Mieke Telkamp en een envelop met vijftig gulden.

            Toeval of niet, tegelijk werd bekend dat kapelaan Metser tot pastoor was benoemd in de nieuwbouwwijk. Keesje haalde opgelucht adem.

            “Ik laat me niet meer gek maken door die geile meiden,” zei Keesje tegen zichzelf en ging van de vijftig gulden die hij gekregen had naar de hoeren in de stad.


Achterkant van het patronaat rond 1998. Willem Adams (1937 – 2022) ziet o.a. een paard.

Aan de achterkant van het patronaat graast jaren later achter een dubbel rasterwerk een paard. Het staat vlak tegen de ramen waarachter vroeger de kleuters zaten. De ramen zijn groten­deels geblindeerd. Op de boven- verdieping zijn er ruitjes ingegooid. Van de dikke haag met de beroemde poortjes tussen bewaarschool en kloosterhof en tussen meisjesschool en kloosterhof is niks over. De kloostertuin zelf staat vol bouw­werken van ongelijke hoogte en vorm. De meisjesschool is gekraakt, er steken kachelpijpen door de ruiten, het stinkt, er wordt rotzooi gestookt.

            Twee vrouwen, met tussen hen in een mannetje van onbe­stemde leeftijd, kijken naar het patronaat en naar de meisjes­school.

            “Dan zie jij er beter uit, Keesje,” zegt de ene vrouw.

            “Omdat je er je hele leven al hetzelfde uitziet, mag je er nu wezen voor je leeftijd,” zegt de andere.

            “Ach,” zegt Keesje en probeert zijn korte armpjes om de vrouwen heen te slaan, “waar blijft de tijd!”

            “Handen thuis, Keesje,” lachen de vrouwen. “We lappen je er zo bij, we weten alles van je, we zouden nog een boekje open kunnen doen.”

            Keesje trekt geschrokken zijn armen terug. De vrouwen, het zijn Tonnie Weels en Ada Knietel op middelbare leeftijd, schieten in de lach.

(uit Aan de Lange Weg, roman van Meurs A.M., geïllustreerd, hier graag bestellen via mijn Boekwinkeltje Wonderland, in nieuwstaat en zonder verzendkosten. U koopt rechtstreeks bij de schrijver die de kosten voor de uitgave zelf gefinancierd heeft. Zo u wilt gesigneerd. Hartelijk dank!)